1038. E. du Perron aan M. ter Braak
Garoet, 18 Nov. '37.
aant.
Beste Menno, Van Jan zul je gehoord hebben dat onze pech nu vermeerderd is met de ontdekking van amoeben-dyssenterie bij mij.
Ik onderga een straffe kuur, die ± een maand kan duren. [Eerst zeiden ze: een week!] Wat dat kosten zal, daar wil ik nog maar niet aan denken. En het is te hopen dat ik dan ‘schoongeveegd’ ben, want anders is het leed niet te overzien: lever-abces en allerlei ander gedonder kunnen uit zooiets voortkomen, [Soms jaren erna en als de patient zich allang genezen dacht.] Ik moet het volgens berekening nl. al een jaar hebben en de beestjes zitten al in mijn lever. Als deze berekening juist is, moet ik het op reis - wschl. Singapore, waar we onze eerste oostersche vruchten aten - of direct na aankomst hier hebben opgedaan. Enfin.
Ik schrijf je nu vooral met het oog op de Van Haren-historie die ik je zond. Beschouw die voorloopig niet als af, en zend hem maar niet naar Romein, in géén geval. Ik heb gemerkt dat uit dergelijke onzekere ‘ontmoetingen’ altijd misverstanden komen. Ik ben nu, voor zoover mijn zwakke krachten 't me veroorloven ('s morgens na de dagelijksche prik ben ik meestal gammel) druk pennende aan D. van Hogendorp. Maar misschien zie ik in dit alles een heeleboel en is het in werkelijkheid één groote vergissing. Het 5e Zegel heeft me op dit gebied bepaald angstig gemaakt, en Jansen en Binnerts, mijn 2 eenige ‘proevers’ hier, zijn verre van enthousiast. Ik zou dus zeggen: