618. M. ter Braak aan E. du Perron
den Haag, 11 Juni '34
aant.
Beste Eddy Met veel pleizier zag ik uit je brief, dat je voor mijn bezwaar kunt voelen! Ik heb nu ijlings Jan Lubbes ter hand genomen en hem (al zeg ik het zelf) beslist beter gemaakt dan hij al was. I is nu vervallen en vervangen door bijgaand stukje, dat je natuurlijk in den proef nog wel zachtjes varieeren kunt, als het je zoo niet goed lijkt. Maar in ieder geval kom je nu lijnrecht aanmarcheeren, zonder die heele afleidende inleiding over dingen, die er maar zijdelings mee te maken hebben. Jan is nu naar Vic, teneinde het oordeel te hooren uit den mond van iemand, die tegenwoordig (N.R.C. van eergisteren) Max Kijzer en de Binnengedachten een goede critiek toedenkt. Ik weet nog altijd niet in hoeverre hij die stukken zelf au sérieux neemt, maar het is soms meer dan bar. Wat zal deze veertiger zijn als hij óók tachtiger is? De litteratuur, dat merk ik steeds meer, is een zaak, die voor de eerlijkheid van sommige geschikte menschen een helsche proef is, waaraan zij bijna altijd bezwijken.
Hierbij nog een ander staaltje van Jan Lubbes Paap. Ik had v. Duinkerken werkelijk hooger aangeslagen. Deze reactie (die nu door Dirk Coster in De Stem zegevierend wordt geciteerd en als afdoende beschouwd!) is zoo openlijk boersch-dom, zoo zonder één tegenargument zelfs, dat ik bijna verstomd sta over mijn succes bij kapelaan Belijn. Belijn begrijpt blijkbaar precies, dat hij hier niet serieus op in kan gaan, zonder zich al te erg in de kaart te laten kijken. Ik reageer met geen woord, het pietsie gevoel, dat het nog bij me wakker roept, gaat in de algemeene