naar achteren geschoven had om vooral niet in het ‘schrijverspalet’ te vervallen (Arij Prins, Helman etc.). In deze mémoires leeft het landschap door en achter de menschen, met een geweldige rijkdom zelfs, maar toch ben je nergens ‘aan het beschrijven getogen’. - Je vader en moeder komen, voor mijn gevoel, pas in dit milieu volledig tot hun recht; het is, alsof ze totnogtoe, ook in je werk een soort curieuze ballingen geweest zijn; hier zie ik ze compleet leven. Het is in zekeren zin jammer, dat je dit niet eerder hebt laten voelen: hoe zij in Indië waren. Zooals zij in je gedichten of Nutteloos Verzet voorkomen, zijn zij altijd ‘ruïnes van Indië’ en daardoor min of meer òf ridicuul òf ongeloofwaardig. Nu weet ik voorgoed, hoe zij zoo werden. - Vreemd, dat je intellectueele experimenten van vroeger je fantasie zoo ver weg hebben gehouden van dit land, waar je blijkbaar een ontzaglijk reservoir van ervaringen had opgedaan! Het zal me werkelijk benieuwen, wat ‘men’ hier wel van zegt; je ‘fretterigheid’ is hier haast heelemaal opgeslorpt door ‘teederheid’, en dat zal men in Holland absoluut weer niet snappen, terwijl ze toch heel duidelijk op één basis berusten. - Misschien verklaart deze intense bewondering voor je ‘beschrijving’ van het indische milieu eenigszins, waarom ik in de eerste stukken van Ducroo soms iets magers en abstracts ontdekte naast, maar niet versmolten met het romantische (b.v. de relatie met Jane naast de dialogen met Heverlé c.s.) Hier is alles spontaan, zoowel het intellectueele als het gevoelige, het vloeit uit elkaar voort en laat elkaar nooit los; de personen hebben omtrekken, en inhoud, zijn met een enkel detail compleet gekarakteriseerd, zoodat zij veel meer persoon, vleesch worden
dan Heverlé c.s. Je treft hier pas een werkelijk volkomen nieuwen toon, een meesterlijken toon, durf ik gerust zeggen; het is, ook technisch, een meesterstuk, na het Gebed v.d.H.D. je eerste werk, waar ‘vorm’ en ‘inhoud’ elkaar zoo dekken, dat het bijna ‘klassiek’ mag heeten.
Je ziet, dat ik geestdriftig ben. Ik hoop alles later weer te herlezen. Voor het eerst zie ik ook Indië; de Max Havelaar was mij in dit opzicht te ‘lyrisch’, en Augusta de Wit te sentimenteel;