171. E. du Perron aan M. ter Braak
Gistoux, Zaterdagavond. [11 Juni 1932]
Beste Menno, Je brief en je briefkaart kwamen hier tegelijk. Ik antwoord nu wat haastig op je brief, maar, zonder scherp te willen zijn, doe ik het zoo precies mogelijk.
Ten eerste dan: ik vind het uitstekend, dat je me geschreven hebt zonder je gevoelens te verzwijgen. Maar dit eenmaal gezegd, begrijp ik van die gevoelens zelf niet veel. Een minderwaardigheidscomplex is best; ik zal er, behalve dit eene, nog wel 3 of 4 andere hebben, wil ik hopen, of ik zou geheel uit de mode zijn!
Maar een ‘eerlijk affect’ rijmt slecht met een ‘unfaire handeling’ (i.c. brief). Daarom, ter verklaring, dit: Ik wist niet dat Bouws die ‘meneer’ was, omdat ik voor de spoed die proeven gezonden had in een enveloppe, die men erbij had gedaan, aan N. & Van D., Rotterdam, en niet, als gewoonlijk, via Bouws. Ik kon een beetje veronderstellen dat hij er toch achter zat, maar het had even goed de een of andere chef-corrector kunnen zijn. Ik had behoefte die brief zóó te schrijven, en hij was op dat moment zóó naar Bouws in hoogsteigen persoon gegaan, wanneer ik zeker was geweest dat hij de ‘meneer’ was. Ik was pisnijdig over die misselijke rotbehandeling, en ben het eigenlijk nog; zijn dit kleinigheden? mogelijk, maar rot en misselijk blijf ik het vinden, het praatje over de haast pakt nog altijd niet, en ik betreur niets van mijn schrijven aan Bouws. Als hij mij hier zelf over schrijft, inpl. van achter jou te gaan staan, zal ik mij hierover nog verder, en duidelijk, met hemzelf verstaan. Dat je dus razend was op mij: jij, die hier zoo weinig mee te maken had, begrijp ik dus gewoon niet. Je zoekt te veel van wantrouwen, etc. in mijn reacties. Er is één ding dat ik verdomd vervelend vind, maar meer ook niet, in ons ‘team’: dat principe