derlandsche Letteroefeningen, voor April 1829, verscheen in het Mengelwerk een uittreksel uit eenen brief, rakende den Heer John Bowring, waarin die verdienstelijke Engelschman, als een ondankbaar, onkiesch en hoog van zich zelven gevoelend mensch wordt voorgesteld, die de eenvoudige Hollanders en Friezen, die met hem waren weggeloopendie die de Groningers, welke hem hadden vergood, deerlijk zou hebben bij den neus geleid. Meer verontwaardigd, dan wel verwonderd over zoo vele onbeschaamde aantijgingen en verdraaide uitleggingen, die zeker het best achter het masker der nameloosheid in de wereld konden gestooten worden, begreep de uitgever dezer bladen, onzes inziens teregt, dat derzelver beste weêrlegging, de eenige, die den Heer Bowring niet konde vernederen, zoude moeten bestaan, in de spoedige uitgave van die brieven, waaruit de ongenoemde briefschrijver voornamelijk zijn venijn schijnt gezogen te hebben. Men zal uit dezelve kunnen zien, dat het er zeer verre