| |
| |
| |
Ave terra: praemortui te salutant
Quia nondum viximus
Dezelfde schuwe klage rijst met de' avondwind
In breeder vlucht en dringender te hooren,
Een stom verdriet dat mijn verwante stilte vindt
En dan in snikken breekt tot ijle koren,
Nu door den witten dag de blos van de' avond licht
En de ure droever kleurt en schooner dan te voren,
Alsof doods starre wanhoop op een jong gezicht
Zich tot een laatste lieflijkheid bezint,
Een blanken schroom, een aarzlend evenwicht,
Onzeker of het meer bemint
| |
| |
De zoete onrust die ging verloren,
De vreemde rust die nu begint -
Dezelfde schuwe klage rijst met de' avondwind...
Hoe lang al zweeg het hemelwijde zingen
Van aardes vleuglen op de oneindigheid,
De stem die 't stug gedruisch der dagedingen
Met levens teêrste suizelingen
In éenen zuivren echo reit,
Den leeuwrikszang van dezen wereldmorgen,
Die de aard ontstegen weêr naar de aarde daalt,
En onze korte vreugd en kleinen zorgen
Van haren eeuwgen zin verhaalt -
Onder de zoldering der lage luchten
Dreunde enkel dit verwoed krakeel
Van donderluiden dood die smoort in jonge keel
Blij levens zang tot kreunend zuchten,
Wijl als marktpochers in de ronde
| |
| |
Getroonde dwazen die om de overerfde kroon
Zich rinkelende bellen bonden,
Gods stilte tarten met hun klinkendleêgen hoon -
Nu door den ringmuur dier vertroebelde geruchten
Sijpelt het water van een rein geluid,
Een schuchter tasten naar een eeuwgen toon:
Dit hijgen van de ziel naar haar verloren bruid:
| |
| |
‘Aan de schemerkoele zoomen,
Dremplen tusschen dood en leven,
Waar in stadig gaan en komen
Zielen naken en ontzweven
In de helle kolk van 't leven,
Naar het schaduwduistre doomen
Der onpeilbare aetherstroomen,
Wijlt ons onverhoopt bezinnen
Of het in éen blik mocht winnen,
Of het in éen snik kon geven
Heel den zoeten ruil der zinnen,
Heel den schat van harts beminnen,
Al den lust die is ontbleven
Aan het lief te vroeg begeven...
Om hunnen prillen dag bedrogen,
En nog niet rijp of welkom tot den nacht,
| |
| |
Houden ons lichtgelouterde oogen
In wondren weemoeds schemerklare aandacht
Aan levens avondgrens betogen
Houdt met zijn bewogen rust
| |
| |
Wij wisten niet dat wij zoo velen waren:
Doods naaktheid heeft ons aan elkaêr ontdekt;
En telkens uit de bloedelooze scharen
Wier strak berusten langs ons trekt,
Een ander jong gelaat zich wendt
Een flauwe blos bevleugt zijn wangen;
Zijn oogen heffen zich uit doffen slaap;
Het strakkend koord van onvolgroeid verlangen
Rukt aan zijn hart en neemt zijn voet gevangen,
En tot zijn eeuwigheid ontwaakt de knaap:
Gelijk een roos zoû opengeuren
In zulk een siddergave pracht,
In zulk een innerlijk verscheuren
Groeit hij uit sluimerijlen nacht
Op oude' en nieuwen droom tezaam bedacht.
| |
| |
Het wijde welkom van den kring
In veiligende omvademing;
Een overdaad van ongerept beminnen
Sust de geboortepijn van zijn bezinnen
En blijft in dienstbaarheid gereed
Tot uit de diepe rijen treedt
Een die in overeeuwd herkennen
Geen tijd kan aan geluk ontwennen -
Zijn plaats en recht herneemt,
En vindt als eerdre moeder, vriend en bruid
Zijn teêrst behoeven uit:
Hij rijst gevrijd: de nieuwe harteklop
Gaat voor altoos in ons gemeenschap op...
Te jong gestorvnen, te vroeg herboornen,
| |
| |
Verwezen uit het leven en den dood,
Bleef onze rusteloosheid haken
In dees verlangenloozen nood.
Voor onze slaaplooze oogen
Uit sluieren van mane- en zonnelicht,
De teederheid van aardes moederlijk gezicht.
Waarin ons jeugd geloofde,
Wacht opgeleid in haar doorzichten schoot;
Houdt ons haar oog gebonden
Met deze broze liefde sterker dan de dood.
| |
| |
Liggen haar groote landen,
Alwijde perken bloeiende' oogengloed;
Tot éen gemeen en onvervreemdbaar goed.
Waaraan ons hart verbloedde,
Verlangen dat niet weet wat men 't onthoudt,
Ziet uit zijn blind vertrouwen
Tot schoonheids raadsel alle raadselen ontvouwd.
In onzen zaalgen droom verhard:
Trof geen den toon dien 't bloed zong in ons hart.
| |
| |
Niet éen die zich mocht geven
Aan 't ondoordachte leven:
Wij wijlden elders in den geest:
Zoo dunne wanden scheidden
Van 't groot toekomstig levensfeest.
Wij leken ginds niet te aarden,
Die als een schat bewaarden
't Geheim waarvan ze ons iets verraden had:
Bezaten wij geen thuis, geen land, geen stad.
Als wie niet hebben te erven,
Vond ons hun oproep tot den dood;
De eenvoudigen die ons verzelden,
Begroeven ons als helden,
Maar geen doorzag den glimlach van ons verlosten nood.
| |
| |
Met al wat voor 't geluk van andren lijdt,
Ons klein verdriet, en daar is geen verwijt.
Tot deze namelooze broederschap,
En door ons gist éenzelfde levenssap.
Wakker in éen gemeenen droom,
In éener liefde zaalgen schroom.
| |
| |
Is als een wonder in zichzelf vervuld;
Tot éene vlam van rein geduld...’
| |
| |
Dezelfde schuwe klage rijst met elken avondwind
In aldoor breeder vlucht en inniger te hooren,
Een woordloos leed dat mijn verwante stilte vindt
En dan in snikken breekt tot weemoedijle koren,
Als door den witten dag de blos van de' avond licht
En de ure schooner kleurt en droever dan te voren -
En luistren blijf ik, of de vloed begint
Van stillen donkren nacht, waarin verloren
De laatste siddrende ademtocht verzinkt,
En elke ster die uit het duister blinkt,
Is een verstomde stem in licht herboren -
En heel den dag bindt de ijdle plicht
Naar wijsheid die geen eenling kan betrachten,
Naar wetenschap die hier geen welkom wint.
|
|