Zomerwolken
(1922)–P.C. Boutens– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
O Liefde-in-Schoonheid, die mij hebt verwond,
Nog eer ik tot bewustzijn was ontwaakt
Van 't vluchtig leven onder deze zon,
Met het blind bloeden van uw eeuwige
Verlangen dat geen tijdlijk stelpen duldt,
Maar duurzame genezing zoekt van u -:
Tot welk een wedjacht hebt gij mij gespoord
Op al uw spieglende verlokkingen
Die steigerden en deinsden voor mij uit
In 't hart van elken nieuwen dag en nacht!
Ik leek uw jager, en ik was uw wild,
Een aangeschoten duizelbijster dier
Dat rent te ontkomen aan de greep der wond,
En eindlijk neêrstort bloede- en ademleêg
En sluit in voorslaap van den dood zijn oogen
Ergens in onbekenden donkren schuilhoek
Weg van zijn makkers en het luid revier,
En sterft er onbewust en droomeloos
Onder de kille deken van den dauw -
| |
[pagina 4]
| |
Zoo sliep ik in, en zoo ontwaakte ik hier
Aan de' overkant van 't leven, in uw hof,
En vond er toevlucht in uw hooge huis,
In de gemeenschap van al levenden
En dooden die uit werelds avontuur
Ontkwamen naar de ontroering van uw rust...
En gij, o eenig zuiverst Hart, mijn lief,
Die mij verloren ging in 't zwart rumoer,
Ik vond u op mij wachten, blank verrast
En onverwonderd, als een bruid die leidt,
Bij zwijgende afspraak, na der jaren uitstel,
Den minnaar binnen in haar eigen thuis.
Wat donkre manen sleet ik hier met u
In veilig-ongescheiden kluiznaarschap,
Mij zonnende in den lichtstraal uwer oogen,
En nooit dan in hun weêrglans zag mijn droom -
O regenboog van liefdes zegepraal! -
Den zwarten brand van haat, waarin de weerld
Versmookte... En toch, wat anders zagen wij?
Die als in éen vereindloosd schemeruur
| |
[pagina 5]
| |
Uit welks doove asch nooitmaan of ster ontbloeide,
Wegscholen aan elkaêr en keken uit,
Op wacht gebannen bij de bres van 't venster,
Naar 't daavrend botsen van de sulferbuien
Die stortten aldoor haar plasregens uit
Van vuur en bloed boven 't onzichtbaar dal...
O weet gij nog hoe wanhoop onafwendbaar
Als 't leven zelf om onze kelen klemde,
En hoe in ons opsprongen onze harten
Zich te vereenen in verstaanbaarheid,
Te langen naar het aangevoelde woord
Dat, als een zaad van goddelijke stilte
Gevallen in de vore van dat oproer,
Het overbloeide met zijn blank gezag,
Het overstemde als 't roepen van den leeuwrik
Tot luistrende aandacht voor Gods nieuwen morgen...?
En eenig over bleef ons zelfverwijt,
De nasmaak onzer medeplichtge schuld,
De zekerheid dat als twee zuivre zielen
Den naam van liefde in eenvoud hier beleden,
Al om die twee de storm in zijn verschrikking
| |
[pagina 6]
| |
Ware ondervangen... In den diepen hof,
Aan de afgeschutte zijde van het huis,
Waar 't licht en zoel is onder eeuwger zon,
Verbloeiden onderwijl de volle rozen
Van onzen korten zomer zonder ons.
Nog kruit en weêrlicht alzijds aan de kim
Het afgedreven onweêr. Door de wolken
Zilvert de zon en schikt de schaduwen
Tot luchten mantel harer heerlijkheid.
Nu eindlijk, lief, treed met mij in den tuin.
Nog is het zomer. Strengel in uw haar
Eén purperroode roos, en laat ons gaan.
Wij weten wel voorgoed den weg hierheen.
Maar sterker trekt voorhands het heimwee ons
Naar onze eerste armoê en het stroef geluk
Van ball'ngen onder ballingen te zijn,
De zorg om kost en onderdak, en soms
Bij de allerneedrigsten het hoog onthaal
Van een die alles schenkt wat hij bezit.
|
|