Strofen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe(1919)–P.C. Boutens– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 61] [p. 61] Vier-en-twintigste strofe Deerlijker gekneusd, wreeder gehavend, maar nog rein van oogen en van handen - door de dichte wouden van den wanhoop, over de uitzichtlooze toppen van berustings ballingschappen, uit de witt lievelingen der verrukking - treden wij tot deze dalen, deze weeldebloeiende valleien van den rijpen, levenwarmen deemoed. Uit den korten doodnabijen zwijmel van den laten vlammendoop herrezen, wegverloren en geborgen in de oneindige verwonderingen van het ziend geluk, toekomst en verleên vergeten, ademend de zuivre teugen van het aldoorzichtig oogenblik, gaan wij door Gods eindelooze tuinen als zijn voorbedoelde hovenieren, [pagina 62] [p. 62] en het rondom pooplend leven werd onze eigen harteklop. Hier is zaligzijn de volle wijze van aan anderen zich weg te geven: duizend teedre nooit-vermoede plichten wachten ons gelukdoorbeefde handen, en de liefdeblinde lampen onzer oogen stralen in den schemer der spelonken over donker onbewuste wezens de beloften van zijn nieuwen dag. Uit onze afgezonderde eeuwigheden in dit zoel verband vertijdlijkt, voelen we over ons verglijden dag en donker als den opslag zijner oogen, zijn onmiddlijk welbehagen over dit gelukgebrijzeld leven, dit geleidelijk versterven, dit gemeenzame verbloeden naar den stillen dood. Vorige Volgende