Strofen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe(1919)–P.C. Boutens– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 33] [p. 33] Negende strofe Daar is niet éen die eenzaam gaat als ik, en geen der andren draagt zijn harts geheim - dit donker zaad dat zwelt naar lichten bloei, dit stomme leed dat hijgt naar luid geluk - in zulk een klem van onverbreekbaar zwijgen. Want als een kind, in vroegste jeugd verdoold naar een ver land, moeder en moedertaal alleen nog weet als felbewust gemis, ergens achter den bleeken horizon een lang verloren onbereikbren schat; en als zijn hart in druk van smart of vreugd zich uit moet spreken aan een ander hart, keert het vreemd woord in ledige echo weder, ijdel en dood zoodra zijn mond het sprak -: zóo, waar ik door de lichte volten dwaal van dit ontelbaar levendschoone volk, wenken van de overzij der dubble stilte oogen alzijds mijn oogen als gelijken, en mijn hart bonst in luideloozen zang; maar als mijn schuwe groet hun nadertreedt, en van hun lippen ruischt het helder antwoord, [pagina 34] [p. 34] dan voel ik hoe ik nimmer halen zal den simplen aanslag van dien heemschen toon, en 't teedre lied blijft op mijn lippen stom... En andren onderwijl, als duistre schimmen, met oogen achter schaduwmom versmeuld, sluipen en duiken door het dichtst gewoel, en vaak benadert mij hun half gebaar als een dof grijnzen: gij zijt éen van ons - en van hun lippen valt een heesch gefluister, een taal waarin geen schepsel zingen kan, maar waarvan iedre klank mijn hart doorpriemt en ieder woord mijn diepste wezen schokt, en tranen wellen, die mijn oogen branden... O daar is geen die eenzaam gaat als ik! Vorige Volgende