Stemmen
(1907)–P.C. Boutens– Auteursrecht onbekend
[pagina 262]
| |
I.Waar felle schaduw tiert noch zonneschijn,
In Westerland, dat door zijn wolkgeloken
Vensteren 't daglicht kleureloos gebroken
Voelt schrijnen, artsenij-verdoofde pijn;
Hier waar moê slaven in hun schemermijn
Geruischloos over 't vreugdloos werk gedoken
Leven en sterven en de onuitgesproken
Waarheid meêneme' in 't eeuwiglijk-stilzijn, -
Hoe staat hier plotseling de scherpgekante
Toren van uw slagschaduw, Groote Grijze,
Eenig massief in 't neevlig-transparante?...
Is het dan waar, wat geen gelooven kon,
Dat nog menschschoudren boven wolken rijzen,
Menschoogen opzien in Gods simple zon?
| |
II.Hoort, tonen zwaar uit klokkenmonde
Klinken zich vol tot woorden samen:
Oude, metaalheldere namen,
Dingen die wij niet meer verstonden;
Klankklaar en maatvast saamgebonden
Al de bloedwarme, felle, eenzame
Hartkreten die verdwalen kwamen:
Werelds oud volkslied weêrgevonden...
Omniet? - De wind heeft ze gehoord
En joelt ze door de winternachten.
En echo leert ze woord voor woord
Aan klankbodem van stilste schachten.
Zij gaan voortaan van reê tot reê
Op golfmuziek van eeuwge zee.
|
|