| |
| |
| |
Vijfde tafereel
Annikeris, een Aziatisch Griek, komt gevolgd van een slaaf, den tuin der olijven binnen. Hij ziet een oogenblik rond, treedt dan op de beide Grieken toe, die daar staan, en vraagt hen waar hij Plato vinden kan. Geen van hen weet waar Plato zich bevindt. Phaidros verhaalt hoe hij met Agathoon getracht heeft den meester te bevrijden, wat mislukt is. Annikeris vertelt hoe hij zelf Plato heeft vrijgekocht. Dan verschijnt Plato. Door alle beproevingen en ervaringen is hij gelouterd en zal Sokrates opvolgen als leeraar in den tuin der olijven.
Mijn vreemde vrienden, waar in dezen hof
Vind ik Athenes meest doorluchten geest,
Den hoogen Platoon naar wiens jonge zon
Aan alle kusten van de Groote Zee
De jonglingschap der Grieken blij-verblind
Opziet als naar der goden nieuwste wonder?...
Ik breng hem groet uit 't Libystijnsch Cyrene
Waar zijn herdenken voortleeft als een sproke
Sinds ons geluk hem weinig korte manen
Aan ons bedeelde, een onvergeetbren gast.
Ik breng hem groetenis van Theodoros
Bij wien hij zich als weetgraag leerling meldde
Totdat hij zijn en aller leeraar bleek...
| |
| |
Welkom, Cyrener. Platoon dien gij zoekt,
Vindt gij hier niet. Toch is in 't schoon Athene
Geen plek waar meer wel van zijn geest verwijlt
Dan hier bij ons. Eens was hij onze meester.
Ik ben zijn volle neef. Speusippos heet ik.
Noemt mij Annikeris, zoo is mijn naam.
Annikeris, gij zaagt zijn aangezicht
Later dan éen van ons. Vertel ons alles!
Ik weet niet veel, maar wat ik weet, verhaal ik.
Toen Platoon uit Cyrenen afscheid nam,
Ging zijn verlangen naar het Oosten heen:
In 't oud Aigypte en der Chaldaien land
Vermoedde hij de wijsheid die hij zocht.
Drie jaren later liep een koopman binnen,
Die zeî, hij had op riemgeslagen zee
Een schip gepraaid dat den Atheenschen wijsgeer
Naar 't korenrijk Siciliën overbracht.
Het ijdle zog van dat voortvluchtig schip
Is 't laatste spoor dat mij van Platoon heugt.
Kort is 't verhaal dat met het eind begint!
Straks moet gij mij den aanhef nog verhalen.
Elk ding dat Platoon in Cyrene deed,
Elk woord dat Platoon in Cyrene sprak,
't Kleed dat hij droeg, de spijzen die hij at,
De vrienden die hij won, - 'k wil alles weten!
Als dank vooraf kan 'k u reeds nu berichten:
| |
| |
Gij vindt ons in te grooter droefenis,
Omdat eergistren nog wij allen wisten
Waar Platoon was, al was hij onbereikbaar...
Vraag Herakleides maar en Phaidros hier.
Waar was de meester dan? Waar is hij nu?
Zoolang hij ergens 't licht der zon aanschouwt
En ademt in het land der levenden,
Is nog voor rouw en wanhoop niet de tijd...
Uw starre droefheid doet mij 't ergste vreezen!
Is slavernij niet erger dan de dood?
Niet lang is slaaf, die vele vrienden heeft.
Geen vrienden baten onzen lieven meester,
Hun eensgezinde wil weet niet waarheen.
Zeg enkel mij den weg dien ik moet reizen,
Ik ga alleen en arm, en deel zijn lot!
Gij spreekt in raadselen. Verklaart ze mij.
De tijding die uw koopman bracht van zee,
Was waar, Annikeris; op zulk een tijd
Voer Platoon over naar Italië,
Waar in Tarente hij Archytas hoorde.
En later lokte Dioons dringend roepen
Hem aan het hof van Dionysios.
Daar steeg hij hoog in aanzien bij dien vorst
Zooals bericht en boden telkens meldden.
Zijn blijde brieven riepen over zee
Ons tot hem, waar hij aan de blauwe bocht
| |
| |
Van 't havenvolle Syrakoese droomde;
Want slechts een schoone droom bleek 't schoone rijk
Dat in die stad zijn hooge hoop wou gronden
Op de bevriende macht van den tyran!
Na de overmaat van gunst kwam de ongenâ.
O bittre droesem van te zoeten wijn!
Ik voelde altijd, dat tusschen een als Platoon
En Dionysios vriendschap niet kon zijn.
De meester deugde nimmer voor een vleier.
'k Raad de uitkomst licht van d'ongelijken bond:
Gekrenkte macht vergreep zich aan oprechtheid.
Aan den Lakoniër, onz' alouden vijand,
Leverde Dionysios zijn gast uit,
Die, als een krijgsgevangene behandeld,
Uit hebzucht werd verkocht, en niet gedood
Zooals zijn gastheer - Zeus vergelde 't - hoopte.
En zoo kwam Platoon weêr, tot vlak bij huis,
Een slaaf die daaglijks van zijn vaderstad
Den rook zag opgaan aan den horizon.
Aigina heet het eiland waar hij leed.
Was er geen kans den meester te verlossen?
Wij zagen weken lang daar steeds naar uit.
Gedachte en woord wist van geen ander doel.
Met d' oorlog is het eiland ongenaakbaar.
't Is der Spartanen bolwerk tegen ons.
In vroeger tijden was 't Atheensch, en de Aigineten
| |
| |
Vieren hun schijnbare onafhanklijkheid
Met open brand van lang gedoofden haat.
Hun roovers schuimen onze kusten af.
Reeds tweemaal faalden wij te tuchtigen
Hun overmoed die ons belegerd houdt.
Tot eindelijk een nachtlijke overval
Gelukte onder den jongen Chabrias,
Een vriend van Platoon en zijn leerling zooals wij.
Dat was eergistren-nacht. En op dien tocht
Gingen ook Phaidros mede, en Agathoon,
Die nog niet hier is, daar hij zijn gewonden arm
Verbinden laat bij Eryximachos.
D'afloop kan Phaidros zelf u best verhalen.
Deed ik tot tweemaal toe reeds dit verhaal,
Vóordat gij tot ons kwaamt, Annikeris.
Vergeef mij dat ik ditmaal kort zal zijn...
Wij naakten op triëren in den voornacht
Het eiland ongemerkt en stegen uit.
Wij beiden, Agathoon en ik, wij bleven
Met de hoplieten bij de schepen achter.
Maar al de lichte manschap toog met Chabrias
Onder de dekking van den welgezinden nacht
Weg van de kust, en in de keel van 't dal,
Voorbij het heiligdom van Herakles,
| |
| |
Legden zij zich in heimelijke laag.
Zoo wachtten wij den vroegen schemer af.
Toen, op het afgesproken sein van Chabrias,
Rukten wij in de richting van de stad
Met schallende trompetten. Uit de poorten
Trok al wat weerbaar was, ons tegemoet.
Dan lokten wij hen aan de hinderlaag voorbij.
Maar weinig Aigineten keerden uit dat treffen
Binnen hun muren ongedeerd weêrom.
Toen namen wij, als Chabrias beloofd had,
Een omweg naar de schepen langs de hoeve
Waar we allen wisten dat de meester diende.
En daar vertelden de verschrikte slaven,
Hoe op het hooren van het krijgsrumoer
Hun heer met have en goed naar stad gevlucht was.
Doch Platoon was daar niet. Een vreemdeling
Dien geen van hen bij naam of herkomst kende,
Wiens schip toevallig in de haven lag,
Had Platoon op den dag voordien gekocht.
Hij was naar stad gehaald en kwam niet weêr.
Wij moesten vóor de vijand zich versterkt had,
Terug naar onze schepen. Thans, Annikeris,
Weet ge alles wat ik u verhalen kan.
Heb dank. - Doch gij, mijn vrienden, weet niet alles.
Ik heb geen kracht u langer te misleiden.
'k Was zelf die ongenoemde vreemdeling
| |
| |
Die vóor twee dagen uwen meester vrijkocht;
Want vrijheid, en geen nieuwe slavernij
Beduidde die verwisseling van heer.
Dan kwam hij zeker met u meê naar hier?
Wij voeren gistren den Peiraieus binnen.
't Was laat. Wij overnachtten op het schip...
Wees kort. Waar is hij nu? Waar is hij nu?
Ik liet hem aan den ingang van den hof.
Ga, zeg den meester dat hij wordt verwacht.
Laat maar, ik vind hem zelf, 'k ben zóo terug.
Uw boodschaps blijde schrik verlamt mij nog.
Annikeris, vóordat de meester hier is...
Wat was de som die u zijn vrijheid kostte?
't Zoû onrecht zijn als gij die schade droegt.
Wij brachten in de jaren van zijn afzijn
Den prijs bijeen, waarvoor wij wilden koopen
Een stuk van dezen zijn beminden hof,
Dat hij hier onverjaagd zoû kunnen leeren,
Als 't goede lot hem naar Athene bracht...
Dat geld, en meer, is uw zoodra gij 't zegt.
De zegen dien de goden mij bedeelden
Zoo luttle som zoo gunstig te beleggen,
Is voor geen goud te koop... Vergeef het mij,
| |
| |
Zooals ik u versta en u vergeef.
Daar zijn ze: Alexis, Platoon, Agathoon!
(Platoon verschijnt tusschen Alexis en Agathoon. Speusippos snelt op hem toe.)
Welkom in 't vaderland en in ons hart!
Wat van die twee is de bemindste woning?
Dat ik uw hand weêr in de mijne voel,
Mijn oogen weêr zie spieglen in uw oogen!
Zoo toetst de scheiding, Phaidros, 't goud der trouw!
Een dubbel welkom wien zich lang liet wachten:
Welkom in 't vaderland en in de vrijheid!
Op dubbel leed volgt immer dubble zegen. -
Mijn Agathoon, hier is uw nieuwe vriend,
De gastvriend uit Cyrene, Annikeris,
Wiens tusschenkomst ons aan elkaêr teruggaf.
Dien men benijdt en toch beminnen moet,
Dat is de vriend dien ons de goden zenden.
Gezegend hij die komt in dat geleide:
Want die komt vast tot geen onwaardigen.
...Daar is een vreugde die geen woorden vindt,
Omdat haar woorden klein en zinloos lijken,
En stilte alleen haar grootheid komt nabij.
Zoo matelooze vreugde bindt mijn tong!
De gouden duur van veel gelukkige uren,
Mijn vrienden, in de zon van uwe liefde
Zal eerst de vrucht der woorden moeten rijpen...
| |
| |
Hoe ging het ù in mijn afwezigheid?
Zooals verwenden kindren ver van huis.
Hun smaakt geen brood of vreemde lekkernij.
Ons grootste leed was onze machteloosheid
Toen wij u wisten in de hand des vijands,
Als slaaf verkocht, vlakbij, en niet te redden!
Dan was uw lijden grooter dan het mijn.
Mijn vrije wil bleef lang in vreemde landen,
De goede dwang der goden bracht mij weêr.
Ik leerde voor dien dwang hen dankbaar zeegnen
In slavernij die toch niet duren kon.
Ik trof geen boozen heer, veeleer een vriend;
Gij ziet, geen schaar kwam op mijn hoofd, mijn handen
Zijn niet vereelt, en al de bitterheid
Van mijne dienstbaarheid werd grooter liefde.
Die liefde is nergens meer begeerd dan hier.
...De liefde, ja, die schoone wijsheid wordt!
De liefde die tot schoone wijsheid wordt!...
Hoe diep dat woord dat onze jonkheid vond
Als leuze voor een levenslange taak.
Waar anders om toog ik de wereld door,
Waar anders om verliet ik u mijn vrienden
Dan om al werelds glans en heerlijkheid
Te maken tot het voedsel van die liefde? -
Nu weet ik wat de verre kimmen bergen,
Ik zag der menschen landen en hun steden;
| |
| |
En als de winden uit het Noord en 't Zuid,
Uit Oost en West opsteken en verwaaien,
En niemand weet hun oorsprong of hun eind,
En de aard is vol van hun verscheiden stemmen, -
Zoo menigvuldig zijn der wijsheid konden
En klinken anders weêr van andre lippen,
Tot zij den zwerver in hun wervel vangen
En oor en hart met leêgen klank verdwazen...
Hoezeer is elk het kind van eigen land!
Hoezeer is elk het kind van eigen kring!
Van hier alleen zal 'k alle wijze woorden
Die tot mij drongen uit al werelds hoeken,
Verstaan en elk zijn eeuwge waarde geven,
Hier in den schoot van uw genegenheid!
Want altijd nog is onveranderd waar
De schoone leus die onze jonkheid vond:
Eén ding is waard dit korte rijke leven:
De wijsheid die uit liefde werd geboren,
De liefde die tot schoone wijsheid wordt!
|
|