Praeludiën(1902)–P.C. Boutens– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 67] [p. 67] [Uit diepen maandenstillen droom] UIT DIEPEN maandenstillen droom van u Rees ik wakker éen korte huivering, En met slaapwarme voeten op den killen vloer Keek ik uit vensteren en zag de maan En de aard daaronder als een vreemdschoon land Van bloeien en van zingen in den Meienacht. - Ik wist u niet. Der nachtegalen schelle vreugd Voelde ik wel echo van 't verstild geluk Waarvan hart nog zijn roode-bloedlied joeg, Spraaklooze wel van blijdschapsdrang om u, [pagina 68] [p. 68] Den droom waarop ik mij vergeefs bezon. En ik was vol van u en wist het niet. - Als een die vindt in diepste kaamren van den Slaap De blinde deur die leidt uit 't droompaleis Door echolooze gang naar 't huis des Doods, En waagt geen stap vooruit in die vreemdkille woon, En zint vergeefs terug naar d' afgebroken droom, Zijn leven zoet waarvan hij niet bewust De laatste lange teugen heeft geproefd, - Zoo stond ik zinverdwaasd tusschen maannacht en u, Als een slankijle schaduw die verkrimpt Tusschen twee vlammen. Doodkoel was mijn hoofd, En wonderwichtloos droeg 'k mijn ziel zoo zaligleêg Als fijnkristallen vaas vol puur wit water: Zoo licht waart gij in mij... Toen sloeg de Tijd, Een heesche wachthond op een ver erf, een Der lange uurnamen van den voornacht aan. En van den hoogen hemel viel een vuren ster Als donderlooze stralen bliksem in mij neêr, En doofde niet, daalde tot om die helle kern Plotsling in heldre leêgt' verkristallijnd Diep in mij stondt gijzelf ten voeten uit. [pagina 69] [p. 69] En uit mijn oogevenstren brak uw felle schijn Zoo diamanten, dat het nachtlicht vlood Schuw voor u uit, en aan ontsterde lucht De maan zelf hing een doffe roode lamp. Als luidelooze lichtstorm bliest gij van mij uit. En in dien witten herfst viel blad en bloem Met doode vooglen op den glasdoorgloeiden grond... Toen heb 'k mijn oogen om u dichtgeklemd En heb mij ruggelings met u gestort In donkren tegenstroom van diepen slaap En meengen ongezienen dag en nacht Dreef ik, een donker beeld om al uw licht, En vind ons beiden nu hierheen gered In 't eigen rijk van Droom, ons eerste thuis, Dat zooveel dichter bij het land der goden is, Dat ik in vreeslooze vertrouwlijkheid U zien mag buiten mij en in mij weten En - 't eenge wat ik ooit begeer - mijn eigen zijn Aanschouwen in uw leven-eenend licht Eén klaar geheel: een diepe zuivre roos. Vorige Volgende