| |
| |
| |
Het portret
Dit is haar beeld gelijk zij was:
Het lijkt een meer dan wonder ding,
Alsof mijn spiegeling in 't glas
Zou toeven als ik zelf al ging.
Beweegt zij niet terwijl ik staar -?
Zien niet mijn oogen (nu, nu!) klaar
Haar lippen oopnen, fluistren gaan
Van 't zoete hart het zoet vermaan? -
En toch is de aarde boven haar.
| |
| |
Zoo sombert diepe cel het rag
Van dungetrokken zonnestraal,
De drop die lekt bij nacht en dag,
Geeft de eenzaamheid nog stiller taal...
Toch van heel liefdes prijs bewaard
Dit enkel, naast wat rouwbezwaard
Alleen raad-houdt met ziels gemis,
Wat heimlijk en onkenbaar is
Boven de heemlen, onder de aard.
Bij 't schildren schrijnde ik haar gezicht
In mystisch boomgewas: geen lucht
Tintelt er dóor; in 't bladerdicht
Vermoedt gij weifel stemgerucht,
En vlam die daar te dolen zweeft,
En oude dauw, en al wat heeft
Gestalte, maar geen naam; uw schreên
Kruisen haar doode zelf; daarheen,
Zooals het kwam, keert al wat leeft.
| |
| |
Vóor diepen schemer staat zij daar
Als in dat bosch dien dageschijn:
Zóo vloot der handen stil gebaar,
De gratie van de zuivre lijn.
Haar volle schoonheid krenkt geen toom,
Weet men het heden noch den droom...
Zij is het - toch van wat zij was,
Min dan haar schaduw op het gras,
Haar ijle lichtbeeld in den stroom.
Dáar vonden wij dien dag en gansch
Alleen elkaêr, en 't feest ging aan
Zoo blijde - en toch, herdenken thans
Bedroeft die uren als wen maan
Uitkijkt op 't daglicht... Daar neeg zij
Over de bron en dronk met mij,
Naar andre waatren dorstiger;
En zong waar de echo roept van ver -
Mijn ziel gaf echo van nabij!
| |
| |
Maar toen 'k dat uur kracht won en sprak
Uit zwijgen dat verteert en doodt,
Viel regen, en in donder brak
Hette die 't heuvlenland besloot.
Dien eigen avond sprak ik uit:
Aan stralen-overstriemde ruit,
Op leêge regenblinde weî,
Hoorde zij stil naar wat ik zeî.
En 's morgens trilde erinneren,
Als loof waardoor een vogel streek,
Van liefdes warme vleugelen,
Tot al mijn eigen maken leek
Haar schilderen! Dus, tusschendoor
Lang zwijgen zoet en zoet gesprek,
Aan raam van 't zomersche vertrek
Stond ze onder bloeiend plantendek
Dat gaf der boomen schaduw voor.
| |
| |
En wijl ik werkte, en boven was 't
En om ons heen al geurge noen,
Leek mij, in liefdes zieken last,
Dat als een hart sloeg tusschen 't groen
Iedere bloesem zondoorheld -
O hart dat nooit meer klopt of zwelt,
In altijd donker altijd stil,
Wat 's u mijn liefdes groote wil,
Dit levend web van zongetril?
Want nu ontkent de lichte dag
Die dagen: niets wat 'k zie of hoor -
Slechts bij der nachten hoog gezag
Fluistert hun boodschap tot mijn oor:
Als de bladschaduw op een aêm
Krimpt langs den weg, en 't wijd verzaam
Van heide, bosch en water ligt,
Verheerlijkt in klaar sterrelicht,
Helder en heimlijk als doods naam.
| |
| |
Vannacht vond mij de slaap in 't end,
Toch waakte ik tot het dagbegin
Steeds dwalend - tóen heb ik geweend;
Want onverhoeds was 'k midden in
Die bosschen waar zij met mij ging;
En als 'k daar stond, zoo plotseling,
Van langen nachtgang moede en wee,
Luid tegen schaamle lichtekling
Smachtte uit haar ijzren borst de zee.
Zóo, waar naar 't hart van Liefde zelf
De Hemel hoort en d' adem houdt,
Om Hoogst Geheim zich 't stil gewelf
Van aller englen vleuglen vouwt -
Hoe zal ziel staan verrukt-ontroerd,
In doods geboorte omhoog gevoerd
Door de muziek der zonnen, wen
In haar ziels heilge ik inkom en
De stilte daar voor God erken.
| |
| |
Hier wacht herdenken onderhand,
Vóor haar gelaat, den avondval,
Als diep uit ziels Beloofde Land
Met oogen nieuw zij lachen zal
Haar ouden lach, of teêrder al -
Wijl al wat leven met haar gaf
En nam, rijt om haar beeltnis heen,
Begraven pelgrims, steen aan steen,
Die bleven bij het Heilig Graf.
|
|