Carmina
(1912)–P.C. Boutens– Auteursrecht onbekend
[pagina 15]
| |
[pagina 16]
| |
Der hemelen afgrond,
Omdat uw klagen
Geen echo wekte,
Uw hart versmachtte
Als diep in de dalen
Uw voeten u sleepten
De korte dagreis
Van water naar water?
Dorst gij verbeiden
In 't lage donker
Waar tusschen de plooien
Aan aardes boezem
Uw leed overnachtte,
Der hoogen heerlijkheid,
Die geen verlangen
Miste of behoefde
Toen boven vreugds taaflen
De sterren wenkten
En al de heemlen
| |
[pagina 17]
| |
Openlagen
Als wegen ten welkom?
Woudt gij van aangezicht
Schouwen tot aangezicht
Hen die uw oogen
Nimmer ontdekten,
Als door den schemer
Van aardschen avond
Zoo menigmalen
In menschlijk masker
Hun liefde geleidde
Uw arglooze jonkheid
Langs weg en veldpad -
Hen die het branden
Uws harten in u
U nimmer verried,
Al bleef nachtlang
De zomerhemel
| |
[pagina 18]
| |
Doorgeurd van hun adem
En licht van hun oogen?...
Ver op lijdens hoogvlak
Aan 't duister uiteind
Van levens vastland
Komen aller smarten
Ketenen samen
Tot éenen steilen
Onnaakbaren top.
Geen ziel betreedt den kruin
Dan die op haar reize
Aller verlangens,
Aller tranen
Lichtsten last verloor;
Die zonder teerkost
Scheidde uit de dalen,
| |
[pagina 19]
| |
En al de dagen
Van haren opgang
Leefde op het bittre
Kruid en de wilde
Wrange vruchten
Die langs den weg haar
Honger vond.
Daar boven is
Eenzaamheid
En stilte binnen wier muren
Al wind en al geluid
Vallen als doode vooglen.
Diep in den afgrond zwijgt
De eeuwige lokstem,
't Vertrouwde murmlen
Van veiligen dood.
Daar is geen dag of nacht;
Geen ster straalt troost
| |
[pagina 20]
| |
Aan 't strakke looden
Voorhoofd van steilen
Oneindigen hemel;
Geen licht en geen donker
Dekken de schamele
Huivrende schaamte
Der naakte ziel...
Dan eer leven
Voor altijd verstart in
Steenen wake,
Eer alle hopen
Verdroogt in den wortel,
Eer liefdes herinnring
Zand en asch wordt,
En schoonheids beloften
Minder dan rook,
Eer stomme wanhoop
Van vale lippen
Hoorloos zich-zelf vervloekt -
| |
[pagina 21]
| |
O als een manshand
Klaart uit de heemlen
Der goden genade,
Een witte wolk.
Het dichte dauwen dek
Vangt in zijn koelen mantel
De koorts der ziel;
Als droomelooze slaap
Slaat haar de diepe volle
Stroomende regen;
De tong van den bliksem raakt
Haar dooven mond en oogen;
Door de spelonken der ooren
Rollen hun openbaring
De daavrende donders...
Wel hem die daar voorgoed
Aan smart ontsliep,
| |
[pagina 22]
| |
Wel hem die daar ontwaakt
En vindt met oogen verjongd
Een nieuwe stralende wereld,
Een onbetwist bezit,
Een onvervreemdbren droom...
Dat zijn de goden,
Dezelfde goden
Die eigenhandig
Niobe's schoone
Dooden begroeven,
Die kleedden met heerlijkheid
Van bloeiende weelde
Narkissos' jonge
Onheelbre wanhoop:
Een zuivre bloem...
Nu nog smaakt nimmermeer
De bezonken bitterheid
| |
[pagina 23]
| |
Van eenzame wanhoop,
Die op sterflijke lippen
Proefde den dauw van
Hun rijpe genade en
Verteederd meêlij.
|
|