Vier onbekenden
(1947)–Louis de Bourbon– Auteursrecht onbekend
[pagina 51]
| |
[pagina 53]
| |
Hij had een rijwielzaak. Vreemde jongen. Hij ging met niemand om dan met mij. En den aalmoezenier. Maar dat was eerst maanden later. Hij was een goed soldaat. Niet sterk, niet spraakzaam. Ja, in het begin hielden we hem voor een zonderling. Hij werd een beetje geplaagd in de barak, maar dat ging al gauw over. Want hij was een voorbeeldig kameraad, zooals dat heet. Hij nam van anderen de wachtdiensten over, hij was altijd bereid om te helpen. Hij was een arme sloeber, maar als hij eens een paar guldens op zak had, die zijn vrouw voor hem meebracht uit Amsterdam, een lief, klein vrouwtje, dan gaf hij de centen weg of leende ze uit, wat op hetzelfde neerkwam. Het duurde wel een paar maanden voor we intiem werden. Maar we waren zoo'n beetje op elkaar aangewezen. Geen van ons twee ging uit, we dronken niet en we waren de eenige soldaten van de heele compagnie, die boeken in den koffer hadden. Afgezien dan van de studieboekjes en handleidingen van een paar knapen, die in opleiding waren voor gemeente-ambtenaar of voor electricien - en dat waren meestal nog sergeants - of die een vakdiploma nastreefden, zooals dat heet. Neen, Arthur en ik waren de eenigen, die werkelijk lazen. Ik had op de Mulo al belangstelling opgedaan | |
[pagina 54]
| |
voor letterkunde en ik was dolblij, toen ik in dienst iemand ontmoette, die mij op dat gebied iets kon leeren. Hij had verschrikkelijk veel gelezen. Het begon er mee dat hij me den inhoud vertelde van sommige romans, die hij erg mooi vond. En langzaam aan begonnen we over onszelf te praten. En zoo kwam hij los. Wat had hij een hoop meegemaakt! Hij was in Indië geweest en had ook in Europa veel rondgezworven. Hij was van zeer voorname komaf. Maar dat heb ik niet van hem zelf. Ook niet, dat hij erg rijk is geweest en dat hij alles, ik geloof door de schuld van een notaris, verloren had. Hij hield nu dat fietsenzaakje in Amsterdam, of liever zijn vrouw hield dat tijdens onze mobilisatie. Het gaf geen bestaan, maar ik heb hem nooit hooren klagen. Als ik er over sprak, zei hij: - O wat dat betreft, voel ik me heel gelukkig, om niet te zeggen bevoorrecht. - Ik heb gehoord, dat je rijk bent geweest, zei ik, zoo langs mijn neus weg. - Ach, vroeger, antwoordde hij. Dat lijkt me alweer een leven geleden. - Was je toen niet gelukkiger? - Neen, zei hij, heel beslist. Eerst dagen later kreeg ik hem weer aan het praten daarover. Beetje voor beetje ontvouwde hij me zijn theorie. Het was een theorie in wording, waaraan hij zelf nog steeds bouwde. Een soort levensbeschouwing, maar eigenlijk alleen voor zijn eigen gebruik. Hij vond zichzelf een uitzondering in de | |
[pagina 55]
| |
wereld. O heelemaal niet uit verwaandheid. Neen, het was heel iets anders. Hij was de nederigheid zelve. Maar hij kon, zooals men dat wel eens noemt, zijn draai niet vinden in het leven. Ik begreep daar eerst niet veel van, maar op het laatst werd het me toch wel duidelijk. Zooals hij zijn er werkelijk maar weinig menschen meer. De meesten groeien op onder moeilijke omstandigheden. Ze raken er al gauw aan gewend, om voor zich zelf te moeten zorgen. Ze vechten voor hun broodje. De struggle for life, heet dat. Anderen, die het wat beter hebben, gaan studeeren en vinden het een of ander overheidsbaantje of ze worden dokter of advocaat. Maar het blijft een struggle for life. En een paar, die heel rijk zijn, wel, die gaan op een makkelijken stoel zitten en leven van de procenten, zooals dat heet. Arthur behoorde door zijn afkomst tot de laatste groep. Hij was erg rijk geweest, hij was in weelde opgevoed, hij had nooit een beroep geleerd of een vak. Hij wist wel heel wat uit de boeken, maar zelf iets aanpakken, dat kon hij niet. Ook zoo om te zien was hij wat zwakjes, een tenger baronnetje. Maar daarnaast had hij iets dat hem onderscheidde, van, hoe zal ik het zeggen, van zijn soortgenooten. Hij had een groot gevoel van plicht en hij besefte dat hij een kind was van dezen tijd, zooals dat heet. De andere rijke menschen van tegenwoordig zijn eigenlijk schrikbarend verouderd. Hoe zei hij het ook weer? - De arbeid heeft de waarde van het bezit vervangen. Kijk, hij wilde niet nutteloos zijn | |
[pagina 56]
| |
in de wereld. En daarom was hij blij dat hij zijn geld had verloren. Nu was hij wel gedwongen om mede te arbeiden. Het stuitte hem tegen de borst te leven van den arbeid van anderen. Ja, hij was een beetje socialistisch, onze baron. Een vreemde jongen. Maar juist daarom hield ik zoo van hem. Hij haatte alle onrechtvaardigheid. De grootste zonde der menschheid is, dat zij de armoe toelaat, zei hij. En dat was een mooie gedachte. - Maar hoe is het dan met jou, vroeg ik, je bent toch zelf arm geworden. - Het gaat niet om mij, antwoordde hij dan, het gaat om het algemeene feit van de armoede. Als de rijke rechtvaardig was en als de arme arbeidde, dan was de maatschappij goed. Mijn persoonlijke armoede is maar een deel van het offer, dat ik brengen moet om de zonde van den onrechtvaardigen rijkdom uit te boeten. - Hoezoo? Met jou is toch eigenlijk alles in orde? Als rijke ben je rechtvaardig geweest en nu je arm bent, werk je of tracht tenminste te werken. Ben je dan niet gelukkig? - Neen, ik ben niet gelukkig, zei hij. En daar kwamen we dan bij dat deel van zijn theorie, dat, hoe zal ik het zeggen, dat voor hem persoonlijk gold. Ik kan het misschien niet zoo duidelijk zeggen als hij het deed. En zelfs hij, ja, ik geloof dat het zelfs hem niet zoo erg helder voor den geest stond. Maar het kwam dan hierop neer, dat de ongerechtigheid van vele geslachten op zijn schouders drukte. En daarom eischte de maatschappij van hem | |
[pagina 57]
| |
meer dan arbeid alleen. Hij was trouwens voor elk werk ongeschikt, dat wist hij uit ervaring. Hij moest een ander offer brengen, een groot offer, dat hem zou vrij koopen. Maar welk? Dat was het groote probleem. Het hing samen met liefde, met geloof. Ja, met geloof. Maar hij had nooit een geloof gehad. Wel had hij er veel over gelezen. Op dat gebied kon ik hem misschien een beetje helpen. Ik ben zelf katholiek, maar ja, mijn weetje is tamelijk beperkt. Hij kende de boeken van Sint Augustinus en van Sint Thomas en van een zekeren Albertus Magnus, geloof ik dat hij zei. En hij zat me gedurig, al die lange winteravonden dat we samen praatten, te bestoken met vragen en moeilijkheden, waarop ik geen raad wist. Ik bracht hem in aanraking met den aalmoezenier. Later had ik daar spijt van. Want nu zat ik heele weken alleen, 's avonds. Op een keer zei ik het hem. - Mooie ben jij. Zit avond aan avond bij den majoor en mij laat je stikken. Hij legde zijn handen op mijn schouders en keek mij aan. Ik had nog nooit gezien dat hij zulke mooie oogen had. Er lag zooiets goeds in, zooiets hoe zal ik het zeggen, zooiets zachts, dat ik er verlegen onder werd. Maar tegelijk ook straalde er een groote kracht uit dien blik, een kracht die men bij zoo'n smalle, tengere persoon niet verwacht zou hebben. - Jan, zei hij, en zijn stem klonk erg plechtig, je moet niet zeggen dat ik je laat stikken. Ik ben je integendeel oneindig dankbaar, ik dank je als het ware mijn leven. | |
[pagina 58]
| |
Ik keek erg verbaasd. - Door jou heb ik het geloof gevonden. - Ben je katholiek geworden? riep ik uit. - Binnen twee weken zal ik het zijn. Ik was daar erg van onder den indruk. Ja, ik moet eerlijk bekennen, dat ik er een beetje trotsch op was. Zoo heel erg vroom ben ik nou niet, maar ik vond het toch prachtig, dat ik iemand tot mijn geloof had gebracht en vooral iemand als Arthur, die toch niet de eerste de beste is. Ik betrok toen in het begin alle verdiensten, ook die van den aalmoezenier, op mezelf en ik voelde me als een apostel. En een paar weken nadien, op een morgen, deed hij de eerste communie. Ik was erbij. Wij waren met z'n drieën in het houten noodkapelletje: hij, de majoor en ik. Zoo had Arthur het gewild. Hij had nu ook alles in orde gemaakt met zijn huwelijk en zoo en hij vertelde me, hoe gelukkig ook zijn vrouwtje was. - En jij? vroeg ik. Is het nu dit geweest, wat je zocht? Je weet wel, het offer? Ben je nu gelukkig? Hij schudde langzaam het hoofd. - Nog niet, zei hij nadenkend. Het is heel veel wat ik gevonden heb. Begrijp mij goed, ik wil dat niet kleineeren. Maar het is van een andere orde, versta je? Het is iets tusschen God en mij, het is iets voor de eeuwigheid. Ook wel voor hier op aarde, natuurlijk, maar het doel is gericht op later. Een totale oplossing, voor mij althans, is het niet. Want zie je, al sta ik nu zuiver tegenover God, ik ben nog een schuldenaar tegenover de wereld. | |
[pagina 59]
| |
Het was een van de laatste avonden dat wij hierover spraken. Hij ging een paar dagen met verlof en toen hij terugkwam, zaten wij al in de stellingen. Dat duurde een paar dagen en in die dagen spraken we elkaar weinig. Toen kwam de ochtend, die ik nooit zal vergeten. Het was of de natuur met ons spotte, want om ons heen lag vrede, schoonheid en levenslust. De zon was al een poosje op, in de boomen zongen de vogels. Toen begonnen de mitrailleurs te ratelen. Een half uur later dreunde het eerste schot van de vijandelijke artillerie. Tien minuten nadien viel een voltreffer op een van onze kazematten. De verbinding naar achteren was verbroken. Onze sergeant stuurde een ordonnans naar de commandopost van den kapitein. Wij wachtten. De ordonnans kwam niet terug. Juist toen ik even de zware stalen deur van onzen bunker opende zag ik soldaten van een andere sectie den dijk afloopen, het veld over. Zij gingen een boerderij binnen. - De anderen gaan, riep ik. - Eruit dan maar, zei de sergeant, we zitten hier alleen. Trachten jullie op eigen gelegenheid in R. te komen. Ik was de laatste die uit den stalen koepel kroop. Voor mij liep Arthur. Hij had zich kranig gedragen. In zijn smalle witte handen droeg hij een van onze twee mitrailleurs. De andere was stukgeschoten. Juist op het oogenblik dat wij de boerderij wilden invluchten om te schuilen voor de kogels die om ons heen vlogen, brak een artillerieprojectiel kra- | |
[pagina 60]
| |
kend door den steenen gevel. Puin en dakpannen kwamen ons tegemoet. Maar ik geloof dat niemand van ons getroffen werd. Ik dacht even aan de jongens die binnen waren, bedolven nu onder de zware muren. Maar wij moesten ons zelf zien te redden. Achter de ingestorte boerderij lag een mulle karreweg met aan weerszijden lage iepen. Ik zag, onder het loopen, het jonge groen en opeens, ik weet niet waarom, begon ik te bidden. De zandweg maakte een bocht naar rechts. Ik zag hoe voor mij soldaten den weg verlieten en over een open klaverveld liepen. Ik had nauwelijks de rij iepen verlaten, toen ik snel en krachtig mitrailleurvuur hoorde. Het kwam uit de richting waarheen wij liepen, het kwam uit onze eigen linies. Dat was een hopeloos misverstand, wij wierpen ons op den grond, het gezicht in de van dauw nog natte klaver. Misschien dat iemand vóór mij een witte doek had opgestoken of op een andere manier de vreeselijke vergissing had opgelost. In elk geval, het vuur hield op en ook achter ons was het gedreun van de vijandelijke artillerie tot zwijgen gekomen. Ik richtte mij half op en zag, eenige meters voor mij uit, Arthur in het veld liggen. Ik kroop, toch nog voorzichtig, naar hem toe en riep hem. Langzaam keek hij op. Zijn gezicht zat vol bloed, het liep zachtjes maar regelmatig op de licht-groene klaver en de enkele glanzende boterbloemen. Aan zijn slaap was een donkerroode plek. - Wat is er? vroeg ik snel en geschrokken. Hij wees met zijn eenen vrijen arm in de richting van | |
[pagina 61]
| |
onze eigen soldaten. Opeens zag ik aan zijn oogen dat hij ging sterven. Zijn lippen gingen op en neer, ik kroop vlak naast hem en hield mijn oor tegen zijn mond. En ik hoorde hem fluisteren. - Dat is het, Jan, de oplossing. De dood voor het vaderland en door het... Het laatste woord kon ik niet meer verstaan. Hij sprak het misschien niet meer uit. Wilde hij zeggen: en door het vaderland? Dat zal nu mijn raadsel blijven, wat hij bedoelde, en ik zal er geen oplossing voor vinden. Maar wat doet het er toe, wat is mijn zorg, mijn rouw in vergelijking met den dood van dien onbekende, dien dood, die voor hem geen einde was, maar een begin en een oplossing van zijn moeilijk en nu eindelijk vruchtbaar geworden leven. | |
[pagina 63]
| |
Dit zevende deel van De Peperbus werd gedrukt in een oplage van 400 exemplaren genummerd van 1 - 400 waarvan de nummers 351 - 400 gereserveerd blijven voor auteur, uitgeefster en pers. De druk werd verzorgd door Meijer's Boek- en Handelsdrukkerij te Wormerveer
Dit is No. |
|