Twaalf maal Azië
(1941)–Louis de Bourbon– Auteursrecht onbekend
[pagina 75]
| |
[pagina 76]
| |
[pagina 77]
| |
Ik was jong employé op een handelsonderneming te Soerabaia. Ik was wat alle jonge Europeanen zijn in Indië: ambitieus. Maar al mijn ambities stuitten onherroepelijk af op het karakter van den sub-agent, die mijn directe chef en een weerzinwekkend man was. Hij wandelde, en nu wil ik geen kwaad spreken van wandelaars, die, naar men zegt, een mild en vredelievend soort menschen zijn, maar de wandelwoede van den heer Andries - zoo heette de man - was ontaard tot een alles beheerschende passie. Ook dat had men, zonder nadeelige gevolgen, kunnen dulden, mits de heer Andries deze, zijn drift, in eenzaamheid hadde botgevierd. Maar neen, hij sleurde ook anderen mee in het verderf, hij eischte van ons, ondergeschikten, dat wij onze kostelijke weekeinden aan zijn onbeteugelbaren hartstocht zouden onderwerpen. Zaterdags om vijf uur namiddag werd er rendez-vous gegeven in de vrijgezellenwoning des heeren Andries, ergens op de Palmenlaan. Geen kans op een lichte versnapering, op een lang glas koel Indisch bier, want onze tyran zat reeds klaar achter het stuur van zijn kleine auto, waarin wij anderhalf uur lang moesten trachten in het leven te blijven en soms ternauwernood ontkwamen aan het gevaar, elkaars armen of ribben te breken. We waren minstens één van beiden, den kneuzings- of verstikkingsdood, nabij, als wij aankwamen in het kleine, maar dure berghotel, waar de heer Andries ons juist voldoende tijd tot herademing schonk, om te kunnen droomen van den genoegelijken avond, dien wij hadden kunnen beleven in de een of andere tampat in de stad, voor hetzelfde geld, als wij nu gedwongen waren te besteden aan een hard bed, na een sloopende wandeling. Ik spaar mijn lezers en mijzelf een beschrijving van de wandeltochten, die reeds dienzelfden avond aanvingen en die den langen Zondag, die daarop volgde, werden voortgezet, tot we, wezenloos, opnieuw het Fordje werden ingewrongen en, sluimerdood, onze pensions be- | |
[pagina 78]
| |
reikten. Nadat ik deze kwellingen drie achtereenvolgende weekeinden had mogen verduren, nam ik mij voor, liever elken anderen dood te sterven dan mij nog eens over te leveren aan den waanzinnigen hartstocht van mijn onverdragelijken superieur. Had ik vroeger op school niet eens iets geleerd over de afschaffing van de slavernij? Het was immers de reinste lijfhoorigheid, waarin mijn collega's omwille van den broode, omwille van protectie en promotiekans, of enkel misschien reeds omwille van den lieven vrede, zich hadden geworpen. Wij waren met ons tweeën, die dit moedig besluit namen: Kronijn, een lange, slagvaardige jongen, die al vòòr mijn aankomst in Indië om reden van zijn ‘verregaande recalcitrantie’ in ongenade was gevallen en dan ik zelf, die reeds de week na mijn eerste weekend-verzuim van hetzelve de wrange vruchten begon te plukken. Behalve wij beiden was er nog een derde, die den heer Andries niet op zijn zelfmoorddadige wandeltochten vergezelde. Het was Ling-kiewang, de Chineesche kassier, die tenslotte onder ons, employé's, een klasse apart vormde en die, zij het ten gevolge van ras- of andere gelukkige eigenschappen, door den heer Andries zelf van het beoefenen der wandelsport was gedispenseerd. Was het deswege, dat tusschen ons drieën langzaam maar zeker een toenadering groeide, die, voor wat Kronijn en mij betreft, in vriendschap en, voor wat Ling-kie-wang en ons betreft, in een zichtbare goede verstandhouding verkeerde? Hoe vaak, des Zaterdagsavonds, vonden Kronijn en ik elkaar, beiden op het jagerspad, en richtten wij onze schreden naar het een of ander ontspanningsoord, waar wij, in dolce far niente en in het genot van een koelen dronk, de heerlijke genoegdoening smaakten ons luidop de kwellingen te herinneren waaraan wij eens - doch nooit meer - hadden blootgestaan. Ik dacht bij zulke gelegenheden vaak aan Ling en ik vroeg mij af, onder welke omstandigheden onze hartelijke en goedlachsche kassier zijn Zaterdagavonden doorbracht. De genoe- | |
[pagina 79]
| |
gens, die Westerlingen en Oosterlingen onder de tropenzon nastreven, zijn wel zeer verscheiden, maar juist het wonderlijke en ongekende in het leven van vreemde rassen trok mij aan. Op een Maandagmiddag, na gebruik van het lauwe middagmaal, dat mijn baboe in een etensdrager, gelijk zij elken werkdag deed, naar het kantoor had gebracht, zette ik mij aan het tafeltje, waar Ling-kie-wang bezig was de smetteloos witte vrucht van een mangistan uit den dikken paarsen bast te bevrijden. Ik nam een omweg en na eenigen tijd bereikte ik het doel van mijn onderhoud. Ling zag mij lachend aan. - U vragen veel, zei hij, maar is geheim, waar ik 's Zaterdagsavonds ben. Het gebroken taaltje en het grappig accent van den Chinees gaven mij altijd een groot gevoel van superioriteit. En dus liet ik mij, ofschoon zijn terughoudendheid tamelijk positief was, niet afschepen en drong op hem aan met groeienden ijver. Ik kwam zoo ver, dat hij beloofde mij later eens, op meer geschikte tijd en plaats, uitvoerig het geheim zijner Zaterdagavondlijke genoegens te ontvouwen. Twee dagen later nam ik Ling na kantoortijd mee naar mijn pension, onder voorwendsel hem een boek te willen laten zien, een Duitsch boek over Chineesche kunst, dat ik eenigen tijd geleden gekocht had. Hij bestudeerde aandachtig het mooie werk, ik moest de onderschriften onder sommige foto's voor hem vertalen. Eindelijk nam ik mijn vriend het boek uit de hand, zette hem een glas ijskoud bier voor en herinnerde hem voorzichtig aan zijn belofte. Aanvankelijk trachtte de Chinees langs zijpaden te ontwijken, maar ik hield vast als een buldog. En ten slotte, bij het derde glas bier, kwam de bekentenis. Ling-kie-wang speelde. Hij had toegang tot een van die geheime Chineesche speelholen, waarvan het de politie wel eens gelukken mag, bij een goed georganiseerde razzia, den zetel te ontdekken, doch die zij nimmer in staat zal zijn uit te | |
[pagina 80]
| |
roeien. De neiging tot het hasardspel is den Oosterlingen in het bloed gebrand. Zij spelen, waar en op welke wijze dan ook, van hoog tot laag, van rijk tot arm, van oud tot jong. Ling nu was lid van een zeer voorname speelclub en hij had dit lidmaatschap te danken aan een verren bloedverwant, den suikermakelaar Ku-an-lie, die op meer dan drie millioen guldens werd geschat. Ik liet Ling een vierde glas bier drinken en ik liet hem vertellen. Ondanks zijn gebroken Hollandsch, ondanks zijn onbeholpen woordkeus, zijn gemis aan gevoel voor het romantisch detail, slaagde hij erin, mij een onweerstaanbaren lust in te prenten, om het tooverdomein te bezoeken, waar duizenden, tienduizenden guldens van eigenaar verwisselden in de spanne tijds van enkele minuten, misschien wel seconden. Toen hij opstond om weg te gaan, legde ik mijn handen op zijn schouders en keek hem ernstig aan. - Ling, zei ik, zijn wij vrienden? Zijn prachtige witte tanden kwamen bloot, zijn oogspleten vernauwden zich tot twee lijntjes. - Natuurlijk zijn wij vrienden, antwoordde hij. - Welnu, Ling, ik doe dan een beroep op onze vriendschap en ik verzoek je, mij éénmaal, éénmaal slechts, in je club te introduceeren. Zijn glimlach verstierf. - Ik weet niet of mogen, zei hij zachtjes, ik vragen aan Ku-an-lie. Het kostte mij drie weken tijds, drie weken, waarvan geen dag voorbijging zonder minstens één aanval op Ling, het kostte alle overredingskracht, waarover ik beschikte, het kostte mij tenslotte een bezoek aan den fabelachtig rijken suiker-Chinees, die een eenvoudig, onwelriekend huis bewoonde op Boeboetan, maar ik verwierf tenslotte het loon voor al mijn moeiten: de vurig-begeerde introductie. Ik moest, tot mijn verbazing, constateeren, dat dien Zaterdagavond, terwijl ik op het platje van mijn pensionkamer de komst van Ling zat af te wachten, mijn | |
[pagina 81]
| |
animo plotseling eenige graden was gedaald. Ik gevoelde een beklemming, ja zelfs een zekere angst, nu dit avontuur, waarnaar ik had verlangd, zich ging verwerkelijken. Ik had een voorgevoel, dat mij iets ernstigs ging overkomen, ja, wanneer ik mijn gevoel ten einde afliep, begon daar een twijfel te groeien, of ik nog levend uit dezen nacht zou te voorschijn treden. Maar mijn verstand zette zich schrap tegen die zedelijke inzinking. Wat kon mij tenslotte gebeuren? Ik had drie briefjes van tien in mijn portefeuille. Die kon ik verliezen, die kon men mij ontrooven desnoods, ik was op dat verlies voorbereid, ik had het als het ware reeds geleden. De politie kon een inval doen, een zeer geringe kans, waarvan overigens de gevolgen voor mij persoonlijk in geen verhouding stonden tot mijn angst. In dezen strijd tusschen gevoel en verstand viel het wachten mij zwaar. Ik spoot uit de syphon wat aer blanda bij mijn whiskey. Het was een zwoele, donkere avond. Elf uur sloeg de klok in mijn kamer, om twaalf uur zou Ling mij komen halen, want het speelhol werd eerst na middernacht bevolkt. Ik nam een slok van de whiskey-soda, waarin het ijs al lang was gesmolten en sloot de oogen. Ergens in de straat achter het pension speelde een gramophoon den eentonigen deun van een gamelan-orkest. Ik voelde opeens een onweerstaanbaren aandrang om naar bed te gaan en het speelhol te laten voor wat het was, maar anderzijds stuitte het me tegen de borst, het resultaat van mijn wekenlange bemoeiïngen ongedaan te maken. Ik begon aan andere dingen te denken en ik onderging die merkwaardige sensatie van gedachtenwarreling, die zoo vaak de onmiddellijke voorbode is van den slaap, toen opeens een kleine taxi voor mijn platje stilhield, waaruit de gedaante van Ling in een wit katoenen pak te voorschijn kwam. Ik stond snel op, sloot de deur van mijn kamer en liep de straat op. Ik drukte Ling de hand, wij stapten in de auto en reden in een matige vaart naar de Chineesche wijk. In een donkere straat, die ik niet kende, liet Ling | |
[pagina 82]
| |
den wagen stilhouden, wij stapten uit en de Chinees fluisterde mij toe: - Volgen achter mij. Wij gingen een paar straten door en stonden opeens voor een laag, donker gebouw, dat vrij stond en onbewoond scheen. Ling keek snel om zich heen, was met één stap op de voorgalerij en wenkte mij. Twee Singapore-deurtjes gingen open. Ling sprak een paar woorden Chineesch. Er moest dus iemand anders daarbinnen zijn in die donkere gang, die wij nu betraden, maar ik zag niemand. Ik had het gevoel, of wij dwaalden door een labyrinth van gangen, het duurde vijf minuten en ik begon mij angstig af te vragen, hoe ik ooit dezen uitweg zou kunnen terugvinden, wanneer ik onverhoopt eens gedwongen mocht zijn, de vlucht te nemen. Toen opende Ling een deur en wij betraden een ruime zaal. Een paar olielampjes gaven een zwak, spookachtig licht, waarin ik vagelijk de gestalten zag van een tiental neerhurkende Chineezen. Zij zaten in een kring en geen van hen keek op, toen wij binnenkwamen. Zij speelden er een soort dobbelspel met langwerpige steenen. Tegen de muur zat een oude Chinees, alleen, en leek te slapen. Op zijn schoot lag een lange opiumpijp. Ik merkte nu ook, hoe bedompt de atmosfeer was in deze ruimte. De walm van olielampen, de rook van opium en slechte sigaretten, de geur van sirih en gedroogde visch hadden de lucht verpest. Het liefst was ik teruggekeerd en ik stond ook op het punt Ling te vragen mij weer uit dit naargeestig en ongezond milieu weg te voeren, toen opeens Ku-an-lie voor mij stond en mij, na een beleefde buiging, verzocht, hem te volgen. Hij verdween achter een voorhang aan het einde van de zaal en wij bevonden ons in een kleine kamer, een soort séparée, waarin twee stoelen stonden aan weerszijden van een tafel. Ku-an-lie noodigde mij uit om plaats te nemen, nam in zijn handen een spel kaarten, dat op de tafel lag en begon die te schudden. | |
[pagina 83]
| |
- Kent de toean het spel? vroeg hij. Ik schudde ontkennend het hoofd. - Het is zeer eenvoudig, vervolgde hij. Dit zijn twee en dertig kaarten, zooals U ze ook in Europa gebruikt. Wij nemen om beurten een kaart en wie de hoogste heeft, krijgt den slag. Wie de meeste slagen heeft, verdient den inzet. Willen wij eerst een spel doen om niets? - Neen, antwoordde ik, het is volkomen begrijpelijk. Alleen dit: wie bepaalt de inzet? - Degene, die de eerste kaart afneemt. De beleefdheid schrijft voor, dat U het eerste spel opent. Ik nam mijn portefeuille, die, behalve mijn drie bankbiljetjes, brieven en photo's bevatte en dus dik genoeg was, om Ku-an-lie te doen gelooven, dat ik mij met aanzienlijke middelen in den strijd waagde. - Ik ken Uwe gewoonten niet, zei ik aarzelend, een briefje van tien gulden op tafel leggend, doch het lijkt mij goed, eenvoudig te beginnen. De Chinees glimlachtte verontschuldigend. - Welzeker, jonge vriend, zei hij, en zijn stem had iets spottends, laten wij eenvoudig beginnen. Hij legde twee briefjes van vijf naast mijn tientje, ik nam de eerste kaart en wij begonnen te spelen. Het spel was inderdaad kinderachtig eenvoudig. Er werd niet de minste kunde of vaardigheid vereischt, het was louter hasard. Men had telkens slechts één kaart in handen en wie van beiden de hoogste kaart had, won den slag. Ik had dien eersten keer de meeste slagen en ik won dus het spel en het tientje. Ku zette, beleefheidshalve waarschijnlijk, bij het volgende spel eveneens een tientje en ook dit won ik. Den derden maal verloor ik, op het vierde spel zette Ku twintig gulden, welke ik won. Ik kan niet den uitslag van ieder spel vermelden, maar ik moet bekennen, dat het spel mij steeds intenser begon te boeien. Toen wij zoo ongeveer een uur hadden gespeeld, was ik de eigenaar van meer dan drie duizend gulden. Ku-an-lie glimlachte. - De toean heeft geluk vanavond, zei hij, zonder een | |
[pagina 84]
| |
zweem van spijt. Men moet het geluk niet forceeren. Als U wilt, houden wij op. - Geen sprake van, zei ik, wellicht heftiger dan ik had bedoeld, tenzij U.... - O neen, viel hij mij in de rede, wij zullen voortgaan. Hij sloeg op een soort gong, die achter hem hing en even later verscheen een bediende met twee glazen en een flesch champagne in een koeler. - Mag ik U een glas aanbieden? vroeg Ku. - Gaarne, riep ik en opeens voelde ik alle beklemming, die mij, zelfs bij de toenemende geestdrift voor het spel, niet had verlaten, van mij afvallen. Niet alleen verheugde ik mij op den koelen drank, die mijn dorst zou lesschen, maar ook ontnam de bekende aanblik van den koeler en de gevulde glazen een groot deel van het geheimzinnige en vreemde aan de omgeving, waarin ik mij bevond. Ik dronk mijn gastheer toe en wij zetten ons opnieuw aan het spel. Anderhalf uur later, nadat nog een tweede flesch champagne was geledigd, telde ik, terwijl Ku-an-lie zich een oogenblik had verwijderd, de bankbiljetten, die voor mij lagen. Het waren er achtenvijftig van duizend gulden en tweeenzestig van honderd. De tientjes telde ik niet, het waren er misschien meer dan honderd. In elk geval was ik over de vierenzestig duizend guldens rijk. Het verbaasde me zelf, hoe weinig vreugde dit bezit mij schonk. Ik voelde mij physiek onwel van de benauwde lucht, van de vele champagne, en de tallooze sigaretten, die ik in mijn zenuwachtigheid had gerookt. Ik had een vreeselijken slaap, mijn oogen brandden en mijn tong was droog en dik. Ik stond op en moest mij aan de tafel vasthouden om, in een plotselingen aanval van duizeligheid, niet te vallen. Ik stak een hand uit om de bankbiljetten bijeen te graaien. Toen stond opeens Ku-an-lie achter mij. Zijn gezicht was onherkenbaar veranderd, sinds hij mij dien nacht in de zaal had begroet. De beleefdheid, de welwillendheid in zijn manier van doen, waren verdwe- | |
[pagina 85]
| |
nen. Hij keek mij aan met een wreeden grijns en lachte spottend, uitdagend. - Ik wou vertrekken, zei ik, een beetje stamelend, ik ben ziek en heb slaap. Ku-an-lie zat weer tegenover mij en keek een oogenblik zwijgend naar de stapels bankbiljetten, waarop mijn hand rustte. - Dat is niet de gewoonte hier, antwoordde hij en ook zijn tong had moeite, de woorden te vormen. - Men kondigt hier het einde van het spel eerst aan. Hij keek naar mij met een valschen, doordringenden blik in zijn oogen en vervolgde: - U bent gekomen met niets, toean, en U wilt vertrekken met al dat geld - hij wees op de bankbiljetten - U bent verplicht tot een revanche. - Wat voor revanche? vroeg ik en ging weer zitten. Wat voor een revanche moet ik geven? - Dubbel of niks, zei Ku snel. Hoort U het goed, dubbel of niks. Hij nam uit zijn jaszak een chèque-boek, scheurde een formulier los en beval: - Tel het geld. Ik telde het nauwkeurig. Het was vijfenzestig duizend driehonderd zeventig gulden. Ku schreef dit bedrag op de losse chèque, uit te betalen door de Nederlandsche Handelmaatschappij, aan toonder, zonder advies. Hij zette een snelle, krachtige handteekening en wierp het papier op tafel. Met bevende handen schudde ik de kaarten, mijn gevoel van physiek onwel-zijn loste zich op in een groote, een geweldige spanning. Het was minder een spanning van angst dan wel een spanning van verwachting, die mij beheerschte. Want als ik dit spel verloor, wat dan nog? Ik had dan in werkelijkheid niet meer dan dertig gulden verloren, een verlies, dat ik gemakkelijk te boven kwam. Maar als ik won! Wat een vooruitzichten openden zich voor mij in die weinige oogenblikken, dat ik de kaarten schudde. Meer dan honderddertig duizend | |
[pagina 86]
| |
gulden zou ik bezitten. Ik kon naar Europa terugkeeren, ik zou er een huis kunnen bouwen, waar en zoo mooi als ik wilde. Ik was vrij voor mijn gansche verdere leven. Reeds morgen, neen, denzelfden dag nog, een paar uur later, kon ik naar den sub-agent gaan, naar dien Andries, dien ik haatte en verachtte, en ik kon hem mijn hoon in het gezicht slingeren tegelijk met het contract, dat mij tot zijn slaaf had gemaakt. Over tien minuten kon ik op straat staan, in het prachtige licht van de opkomende tropenzon, als een rijk, een onafhankelijk man. Een bootreis op een der groote stoomers, een weelderige cabine. De aankomst in het moederland, de aankomst in het geboortestadje. Ik zou mijn oude vrienden terugzien. En Annie van der Weijden. Annie, mijn klasgenoote van de H.B.S., Annie, die jaren lang het doel van mijn leven geweest was, het middelpunt van al mijn denken en droomen. Hoevele malen, op vrije middagen, des avonds, na het huiswerk, was ik gefietst voorbij de prachtige villa, in de hoop een glimp te zien van het blonde kopje, dat mij geen rust liet. Het was om haar, dat ik Holland verliet. Om haar, nadat mijn vader, nadat mijn beste vrienden met hun redeneeringen stelselmatig mijn hoop hadden gedood, dat Annie voor mij ooit meer zou worden dan een droom. Hoe zou ik, zoon van een drogist, het rijke, verwende meisje hebben durven vragen? Maar mijn liefde werd gevoed door de wijze, waarop ik meende dat het meisje mij van de anderen onderscheidde. Bij mij kwam zij om raad bij haar werk, en was dat enkel, omdat ik in sommige vakken de beste was? Door mij liet ze zich thuisbrengen na afloop van schoolfeestjes en bij het afscheid keek ze mij langer en ernstiger aan dan zij het een der anderen deed. Ach, dwaze tijd van hoop en verlangen, van intense vreugde en diepe vertwijfeling, tijd, waarin een blik, een handdruk, de toon, waarop een woord wordt uitgesproken, het geheele leven schijnen te beheerschen. Maar ook ik wist tenslotte, dat ik het nimmer zou wagen, door te dringen | |
[pagina 87]
| |
tot de voorname villa, om den rijken, hoogmoedigen bankier van der Weijden de hand van zijn dochter te vragen. En ik vertrok. Ik vertrok met de hoop, in Indië snel carrière te maken, om er rijk te worden en in staat te zijn, toch nog het groote verlangen van mijn jeugd te verwerkelijken. Hoe snel was die hoop gesmolten onder de heete werkelijkheid van het Indisch bestaan. Maar nu opeens lag daar mijn kans voor het grijpen. Honderddertig duizend gulden, ik zou het, met de beste promotie, in geen tiental jaren kunnen verdienen. Nu kon het binnen weinige minuten mijn eigendom zijn. Ik zag mij zitten, in een langen, witgelakten wagen, en ik reed tusschen de noorsche dennen over de oprijlaan van Annie's villa. Zij liep reeds uit het huis naar mij toe, sprong naast mij in de auto en wij reden de stad uit, tusschen bosschen en velden, door het heerlijke landschap van mijn geboortestreek. En ik vroeg haar, waar zij wilde wonen. Al die bosschen, al die heidevelden kon ik voor haar koopen. En zij lachte, zij nam mijn hand en legde die langs haar wang. De wagen slipte, ik verloor de macht over het stuur, ik schrok op. Tegenover mij zat Ku-an-lie, en keek mij minachtend aan. - Dubbel of niks, toean, zei hij, en ik bemerkte opeens, dat ik nog steeds bezig was, de kaarten te schudden. Ik beefde en rilde over het geheele lichaam, toen ik de eerste kaart van het stapeltje nam. Ik verloor den slag en den tweeden. Den derden won ik en den vierden. Tenslotte was ik de tel kwijt, ik trachtte ook niet de eenvoudige rekensom op te halen, ik miste daartoe volkomen de kracht en liet mij drijven op het noodlot. Toen Ku den laatsten slag won, had ik alleen nog de hoop, dat het spel gelijk zou zijn. Ik nam mijn slagen, maar ik was niet in staat ze te tellen. Wezenloos keek ik naar de hoopjes van twee, die voor Ku-an-lie lagen en ik volgde de gele, maar gesoigneerde vingers van mijn tegenstander. Een, twee, drie, er lagen vijftien | |
[pagina 88]
| |
slagen. Hij duwde het bankpapier en de chèque over de tafel in mijn richting en stond op. - U hebt geluk gehad vannacht, zei hij, en hij glimlachte weer. Maar het was hem aan te zien, dat hij al zijn kracht moest aanwenden om kalm te blijven. Zijn mond volgde den glimlach, maar in zijn oogen lag een verraderlijke valsche gloed. Met trillende handen zamelde ik de stapels bankbiljetten bijeen. Mijn broek en jaszakken puilden uit van het geld, er vielen een paar briefjes op den leemen vloer, ik had den moed niet, ze op te rapen. Mijn blik volgde de bewegingen van Ku-an-lie. Hij was met gekruiste armen voor mij komen staan. - Ik weet wat de blanke heer zal willen doen, de komende dagen, zei hij. En ik weet, dat wij elkaar niet meer zullen terugzien. (Hier kreeg zijn valsche glimlach iets spottends en uitdagends.) Het spijt mij, want ik had gaarne revanche genomen, maar wij oosterlingen gelooven aan de onaanvechtbaarheid van wat gij het noodlot noemt. De uitslag van een enkel kansspel kan beslissen over leven en dood. Wie meent zich te baden in de stralen van het geluk vindt het volgende oogenblik zijn onheil naast zich. Ku-an-lie is begonnen als koeliewerver in de Straits en nu ben ik wellicht de rijkste man van Soerabaia. Maar ik heb de wegen van mijn lot gevolgd, ik heb gewacht als ik wachten moest, ik ben zeer voorzichtig geweest. Zeer voorzichtig, blanke heer. Het geluk is breekbaarder dan kristal. Ik zeg u vaarwel. De laatste dienst, dien gij van mij verwacht, U uit deze woning te geleiden, zal ik U niet bewijzen. Want er moet een prijs worden betaald door elken vreemdeling, die zich in deze woning waagt. Ku-an-lie maakte een lichte buiging en verdween. Op hetzelfde oogenblik doofde plotseling het olielampje uit, dat den ganschen nacht naast mij op de tafel had gebrand. Ik bevond mij in een volslagen duisternis en ik had het gevoel, of die duisternis, meer nog dan de verschrikkelijke benauwdheid, mij verstikte. Ik stond | |
[pagina 89]
| |
op met een heftige beweging, zoodat de rieten stoel achter mij omviel, tastte naar het gordijn, dat mij scheidde van de zaal en deed enkele wankelende passen. Ik dacht er aan, dat het thans buiten reeds volop licht moest zijn en ineens werd ik aangegrepen door een groote, door een geweldige blijheid, door een allesbeheerschende levensvreugde, zooals ik nimmer, ook in mijn prilste jeugd niet, gekend had. Ik was een rijk man, ik was onafhankelijk, de dag was aan mij en alle dagen, die volgden. Ik kon mij laten drijven op den stroom van mijn wenschen en verlangens, ik was eindelijk in staat de vele luchtkasteelen te verwerkelijken, die ik mij in de eenzaamheid van mijn pensionplatje had gedroomd. Mijn hoofdpijn, mijn braakneigingen waren verdwenen. En ook mijn angst. Want het moest toch niet moeilijk zijn, op klaarlichten dag den uitgang te vinden uit een onbewoond huis. Desnoods zou ik schreeuwen en gillen, ik zou de bilikwanden van het huisje intrappen. Ik keerde terug naar het tafeltje en tastte met één hand over den vloer. Niet één tientje van de buit wilde ik missen. Mijn zoekende hand streek over het leem, het voelde koel en klam aan als een beslagen ruit. Ik boog mij dieper onder de tafel en mijn hand stootte tegen een zacht voorwerp. Er lag iets weeks en warms, bedekt met een stof, die aanvoelde als zeer zacht linnen of zijde, mijn hand tastte en tastte, het was of het voorwerp met iedere beweging, die ik maakte, groeide. Het had ronde vormen, die naar boven omvangrijker werden. En eensklaps, met de zekerheid der intuïtie, wist ik, dat mijn hand dwaalde over een menschenlichaam, dat daar lag, dat zich daar ongezien had neergelegd, en nog slechts een paar seconden geleden, want onder het spelen was het er niet geweest. Ik had het gevoel, of een ijskoude wind langs mijn lichaam streek, het zweet verkilde en ik huiverde als iemand, die zware koorts heeft. Snel trok ik mijn hand terug, mijn hoofd bonsde tegen den onderkant van de tafel, er was een lawaai van omvallende tafels en stoelen en ik | |
[pagina 90]
| |
had het gevoel of het lichaam, dat ik zoo juist over dijbeen en buik had beroerd, zich had opgericht en vlak tegenover mij in het donker stond. Ik vluchtte door de zaal, stootte opnieuw tegen tafels en stoelen, mijn uitgestrekte handen stootten tegen de wanden. Ik liep naar links en rechts, ik struikelde en viel plat op den vloer. Ik bleef liggen en luisterde. Maar ik hoorde niets dan het snel en wild hameren van mijn hart. Even later echter was het, of, heel zacht, ja bijna onhoorbaar, iemand, iets, een mensch of een dier, langs mij heen liep, en nog een en nog een. Ik lag in doodsangst en ondanks den kouden wind, dien ik steeds gewaar werd, begon ik opnieuw hevig te zweeten. Ik durfde mij niet verroeren, want ik had nu de zekerheid, dat er levende wezens om mij heen waren. In een verren hoek hoorde ik zuchten, een menschelijk maar zeer ijl, spookachtig zuchten. Even later was hetzelfde geluid vlak bij, ja, het raakte mijn lichaam, mijn gelaat, mijn oor. Dan was het in een anderen hoek, of boven of naast mij op den grond. Ik deed den mond open om te schreeuwen, maar er kwam geen geluid. Mijn longen werkten niet meer, ik had het gevoel of ik elk oogenblik stikken kon, maar mijn angst voor het geheimzinnige om mij heen, voor de onverwachte, ongekende gevaren, die om mij heen slopen, was grooter dan de angst om te sterven. Hoe lang lag ik daar? Minuten, uren, dagen? Ik had alle notie verloren, ik was als het ware opgelost in één groote zee van angst. - Hier is al het geld, neem het, neem nog veel meer, ik geef U alles wat ik heb, maar laat mij naar buiten, wilde ik roepen. Geen geluid, zelfs mijn mond kon ik niet meer openen. En het zuchten om mij heen nam toe. Het was als het zuchten van honderden ijle, lichaamlooze wezens, als het begeerige, bloeddorstige zuchten van vampiers, die hun wellust hijgen vòòr den moordenden aanval. Ik wist, dat de ring om mij heen steeds nauwer werd en dat ik weerloos was, dat ik weerloos wachten moest op het oogenblik, dat het verschrik- | |
[pagina 91]
| |
kelijke gebeuren zou. En ik kreeg een groot verlangen naar een snellen, een plotselingen dood. Toen voelde ik, dat iemand mij aanraakte. Het was een zoo vreeselijke, een, ik zou kunnen zeggen, zoo tastbare aanraking, dat ik opeens den moed vond, om overeind te springen met een doordringenden schreeuw. En toen klaarde ook het donker op, vaag eerst, toen helderder, de wanden van de zaal weken uiteen, er was ruimte, er was lucht, er waren om mij heen bekende voorwerpen uit een andere wereld en ik stond vlak tegenover het verbaasd-glimlachend gelaat van Ling-kie-wang, dien ik eens, jaren, eeuwen geleden, gekend had. - Jij hier? vroeg ik stamelend. De witte tandenrij van Ling werd breeder. - De toean zijn een slaapkop. Wij afgesproken, Ling om twaalf uur toean halen voor spelen. - Voor spelen? zei ik wezenloos. Ik zag voor mij de tafel met het leege whiskey-glas, ik keek achter mij en zag mijn ouderwetsch-Indischen schommelstoel. Daarachter stond de schemerlamp en brandde haar rose licht over het platje. Ik nam een sigaret uit de doos, die op tafel stond, ik presenteerde er Ling een en stak op. Ja, ik rookte werkelijk. Mijn longen namen den rook op, mijn vingers bewogen. Ik deed een paar passen over de plavuizen van het bordes. Binnen, op mijn werktafel, sloeg het oud-hollandsche klokje twaalf uren. De nacht was koel, koeler dan ik in Soerabaia gewoon was. Onwillekeurig trok ik het shantung jasje aan, dat op een stoel in de kamer hing. Ling beschouwde deze geste waarschijnlijk als een teeken tot vertrek, hij ging het stoepje af en wilde den tuin inloopen. - Vriend Ling-kie-wang, zei ik, ga in vrede naar je speellokaal en verontschuldig mij bij je bloedverwant Ku-an-lie. Ik ben voorloopig genezen. Er zal misschien een oogenblik komen, dat ik je weer zal vragen, mij mee te nemen. Maar ik smeek je bij dezen, in dat geval standvastig te zijn en te weigeren. | |
[pagina 92]
| |
Ling-kie-wang keek mij verbaasd aan en knikte. - Toean niet meegaan? vroeg hij. - Neen, toean niet meegaan, zei ik. - Tabeh, toean. - Tabeh, Ling. En de kleine auto met den Chineeschen chauffeur en den Chineeschen kassier verdween in den donkeren nacht. |
|