Ex toto corde(1964)–Louis de Bourbon– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 70] [p. 70] Het afscheid Wij, mensen onder de mensen, herbeginnen ons zelf soms aan het eind van ons leven. Soms, als hij al geklopt heeft, aan de kamerdeur, even en zonder rumoer; hij wil geen verderf, geen paniek aan het eind onzer dagen. Mij zijn zij vreemd, zij, de angstigen en die klagen dat het lang niet voldoende was, dat zij pas zijn begonnen, dat zij, gespeend nog van talloze bronnen, hongren en dorsten. - Maar nooit hebben dezen waarachtig de dorst gekend in het diepst van hun wezen. Hun angst heeft daden vermeden uit vrees voor verlies! In stee dat zij streden zijn zij gevlucht. - Enkel profijt en gewin en eigenbaat zochten zij; nooit blind beminnen; enkel hun buitenkant leefde - er was niets van bin- nen. Zij zijn het niet, die ooit herbeginnen. Hen laat de duivel maar halen, hen laat maar de straf voor hun zondeloosheid be- talen! Ik heb geen spijt. Ik heb geen spijt van mijn leven, ik heb geen spijt om wat ik heb bedreven, ik heb geen vrees wanneer hij aan de voordeur staat. Want ik heb geleefd zoals ik wilde leven, ik heb genomen wat mij werd gegeven, ik heb de liefde gekend en de haat. [pagina 71] [p. 71] Ik zag landen en steden, volkeren, werelddelen, ik ontvluchtte verveling, ik ken alle spelen, ik weet de geur van de vrouwen in oost en west. Ik heb de vreugde gekend van het eigen nest maar ook de koorts van het zwerven heeft mij be- zeten, hartstochten heb ik gekoesterd, maar ook de gier om te weten; wijn, vrouw en een vrolijk lied - bij zon, storm of schemer, steeds schonk ik mijzelf tot den bodem - liever gever dan nemer. Ja, de lokroep der verten heeft mij geboeid, het vreemd avontuur, maar ik was geen slaaf van berekening; niets was mij te duur als ik bij toeval wat goud had, maar ook, als bij vlagen armoe zich genesteld had in de schouw mijner da- gen, was ik blij met het weinige - blij als ik kon delen met nòg armere broeders. - Ik hield niet van bevelen noch van te worden bevolen. - Hoer, drinker of dief, vooral ook de zwervers langs gods-eenzame wegen, hen had ik lief, want ik hield van de vrijheid. Ik hield van de aarde, van wat onder gods vrije hemel paarde en baarde. Vriend was ik van de verdrukten en vernederden, ik vermeed rustige burgers, de zelfverzekerden - Kinderen waren het, die het meest mij vertederden. Vrouwen gaf ik meer dan ik van haar heb gekregen, ook na het afscheid elkaar weerzijds genegen. [pagina 72] [p. 72] Eén bleef er mij bij. Wakend of in dromen, nimmer was ik alleen. Zij was van de mensen die ik gekend heb, de beste. Als ik één wens en één laatste verlangen heb: dan is 't dat wij samen geroepen worden door hem, die daar klopt aan de ramen. Opdat niet één van ons beiden alleen achterblijve, gescheiden van de ander. Opdat dit van mijn leven het laatste zijn moge wat ik zal hebben geschreven: ‘Uit hoe verscheiden windstreken zij ook kwamen, liefde voor vrijheid, voor wat schoon en edel is, bracht hen tezamen. Scheid hen niet in dit leven, dat zo mooi en zo vruchtbaar was. Amen.’ Vorige Volgende