| |
| |
| |
| |
Over het christelijke leven
Terecht noemt de Apostel de christenen ‘heiligen’. Want in het doopsel zijn zij met Christus bekleed, zijn zij God-gelijkend geworden en bezitten zij het beginsel van het eeuwige leven. Door het vormsel hebben zij het zegel ontvangen van den Heiligen Geest. De maaltijd van de Eucharistie strekt hun zowel tot voorsmaak als tot onderpand van de eeuwige heerlijkheid. Zo bezit de christen die in Gods genade is, in deze genade reeds de verbondenheid met God, de liefde van God, welke het eeuwige geluk der zaligen uitmaakt. Hier op aarde is deze heerlijkheid echter nog verhuld; zij wordt den christen geschonken in de sacramenten der Kerk, uitwendige handelingen die zowel teken als mededeling zijn van nog onzichtbare werkelijkheid. Zolang deze werkelijkheid ons op deze wijze verborgen blijft, kunnen wij haar slechts aanduiden met de beelden en de vergelijkingen welke wij lezen in de heilige Schrift: kindschap van God, erfrecht des hemels, inwoning van den Heiligen Geest, vreugde en vrede in Christus. Tijdens het leven op aarde is deze werkelijkheid voor den christen nog voorwerp van geloof en hoop; eerst als hij de goede strijd heeft volstreden, zal zij hem voorwerp van ervaring zijn.
De twee wegen. - Nu echter kennen wij slechts ten dele. Hoewel het geloof onze dagelijkse leermeester is, hoewel de heilige Schrift en de liturgie der Kerk niet ophouden ons te onderrichten, hoewel God zelf somtijds in ons spreekt en ons de zoetheid van zijn aanwezigheid doet gevoelen, zijn wij in onze zwakheid gemakkelijk geneigd de rijkdom welke wij bezitten, te vergeten en te veronachtzamen. En dat niet alleen; dag aan dag verkeren wij in gevaar onze schat te verliezen. Want wel zijn wij geheiligd, naar ons innerlijke wezen God-gelijkend geworden, maar tevens zijn wij omgeven door de verleiding van de zonde, die tot ons komt in de drievoudige bekoring van duivel, wereld en vlees.
Wel noemt de Apostel de christenen terecht ‘heiligen’, maar terzelfdertijd bezweert hij hen, den duivel geen kans te geven en een leven te leiden overeenkomstig hun verheven uitverkiezing. Dit immers is de tweevoudige werkelijkheid van het christelijke leven: dat de verlosten zijn opgenomen in de onbeschrijfelijke heerlijkheid van Christus, en dat zij tegelijkertijd steeds gevaar lopen deze genade te verliezen. De gedoopten zijn in waarheid verlost, maar zij kunnen zichzelf opnieuw binnen het bereik van de zonde brengen. Hun verlossing is in wezen volkomen gelijk aan de eeuwige heerlijkheid der zaligen, maar tegelijkertijd is zij de voorafbeelding van deze heerlijkheid; zij is zowel vervulling als teken.
De christen heeft dan ook tot taak de rijkdom van zijn uitver- | |
| |
kiezing door de inspanning van zijn eigen vrije wil te bewaren. Zelf moet hij kiezen tussen de twee wegen, waarover reeds in een van de oudste christelijke geschriften, de Leer van de Twaalf Apostelen, werd gesproken: de smalle weg van de strijd tegen het kwaad, of de brede weg der zonde, welke ten ondergang voert. Hij moet, zoals de heilige Ignatius van Loyola in zijn Geestelijke Oefeningen heeft geschreven, vrijwillig zijn keuze doen tussen de legervaan van Christus en die van den duivel, tussen de krijgsdienst van het hemelse Jerusalem en die van het Babylon der wereld. Hij moet kiezen vóór Christus of tegen Hem; een tussenweg is er niet. ‘Wie niet met Mij is, is tegen Mij; en wie niet met Mij verzamelt, verstrooit’ (Luc. 11, 23). Uit vrije wil moet de christen de smalle weg begaan, zich onder de legervaan van Christus stellen, met Christus blijven.
De geestelijke strijd. - Zo is het leven van den christen de krijgsdienst waarvan reeds de man Job heeft gesproken. Deze krijgsdienst bestaat echter niet alleen in een voortdurende strijd tegen de verleidingen van binnen en van buiten. Hoe belangrijk deze strijd ook is, hij is slechts een onderdeel van het christelijke leven. De geestelijke strijd is niet slechts verweer tegen wat ons van Christus zou kunnen scheiden, hij is bovendien en in de eerste plaats: zich toeëigenen van wat ons met Christus verbindt. Het christelijke leven is niet alleen uitsluiten van wat kan schaden, het is bovenal zoeken van wat tot wasdom strekt. Volgeling van Christus te zijn betekent vooral: het zaad van zijn heilig woord in ons doen gedijen, steeds meer op Hem gelijken, steeds vuriger naar Hem verlangen, steeds inniger met Hem verenigd worden. Het is onze bewuste bekering tot onzen Heer, niet éénmaal, maar iedere dag opnieuw, met steeds grotere liefde, omdat Hij meer beminnenswaardig wordt naarmate wij Hem meer leren liefhebben. Het is de bestrijding der ondeugden op de enig mogelijke wijze: door de beoefening der deugden. Het is de beoefening der deugden, die slechts vooruitgang duldt, omdat iedere stilstand verlies zou betekenen. Het is het doen van goede werken, die telkens vruchtbaar zijn in nieuwe goede werken. Het is het opstijgen naar omhoog, trede na trede, tot steeds wijdere vergezichten, telkens dichter bij het opperste Licht. Het is het steeds groeiende verlangen naar het volmaakte leven.
Als het christelijke leven niet méér zou zijn dan een voortdurende strijd tegen het kwaad, zou het slechts een kwellende last zijn, die Christus zijn volgelingen om onbegrijpelijke redenen op de schouders had gelegd. Maar als wij de ware zin van het christelijke leven zoeken te begrijpen - en zelfs dit zoeken is hiertoe reeds voldoende, want ten volle bevatten kunnen wij eerst in het licht der heerlijkheid - dan weten wij, dat het juk van Christus zacht en dat zijn last licht is. Dan wordt ons steeds duidelijker, dat alles, wat wij aanvankelijk als een last beschouwden, slechts tot welzijn strekt, ‘dat God alles ten goede leidt voor hen die Hem liefhebben’ (Rom. 8, 28). Dan krijgen wij het vermoeden, dat niet alleen zorgen en tegenslagen, maar zelfs de bekoringen een
| |
| |
plaats hebben in het plan van Gods heil; want als wij de bekoringen overwinnen, worden zij onder onze voeten tot de vaste rots blokken, waarlangs wij opklimmen naar de top van de heilige berg. Als wij zo de strijd van het christelijke leven beschouwen, dan weten wij bovendien, dat God, die ons in oneindige liefde tot zijn heil heeft geroepen, ons uit diezelfde liefde niet wil rechtvaardigen zonder dat wij zijn werk ook tot het onze hebben gemaakt.
En tot zoetheid wordt ons de last van de geestelijke strijd, als wij ervaren dat God zelf de kracht is, waarmede wij strijden en waardoor wij kunnen overwinnen. Hoe dieper wij doordringen in het geheim van ons heil, en gaan begrijpen dat God zelf onze opperste rijkdom is, des te duidelijker wordt het ons, dat Hij het ook is, die dit alles in ons uitwerkt. Hoe meer wij ons inspannen om het werk van onze heiliging ook ons werk te doen zijn, des te meer zullen wij beseffen dat het geheel en al Gods werk is: de goddelijke werking waardoor Vader, Zoon en Heilige Geest in ons aanwezig zijn als oorzaak en als doel beide, als voorwaarde en als vervulling, als schenker en als geschenk. Bij de overweging van de sacramenten en van de feestgeheimen des Heren beschouwen wij de verschillende opzichten van dit mysterie van uitverkiezing en heiliging afzonderlijk. Een korte samenvatting van deze wondere samenhang van goddelijke en menselijke werking geeft ons de apostel Paulus: ‘En daarom buig ik mijn knieën voor den Vader, van wien alle geslachten in de hemel en op aarde hun naam hebben ontvangen: dat Hij naar de rijkdom zijner heerlijkheid u moge verlenen, krachtig naar den inwendigen mens te worden gesterkt door zijn Geest; dat Hij Christus in uw harten doe wonen door het geloof; dat gij geworteld moogt blijven en gegrondvest in liefde. Dan zult gij tezamen met alle heiligen u een denkbeeld kunnen vormen van de breedte en de lengte, de hoogte en de diepte (van het geheim van Christus), en de liefde van Christus leren beseffen, die alle begrip te boven gaat; dan zult gij vervuld worden met de ganse volheid van God. Aan Hem, die door de kracht die in ons werkt, veel meer kan uitrichten dan wat wij bidden of denken; aan Hem zij de glorie in de Kerk en in Christus Jesus te allen tijde, van eeuwigheid tot eeuwigheid. Amen.’ (Eph. 3, 14-21).
De navolging van Christus. - Opdat Christus in ons hart zou wonen, en de Vader in ons het beeld van zijn geliefden Zoon zou ontdekken, moeten wij Hem zoveel mogelijk gelijk worden. Wij drukken dit meestal uit door te zeggen: dat wij Christus moeten navolgen. Deze korte definitie van het volmaakte leven heeft onze Heer zelf gegeven, toen Hij zeide: ‘Zo iemand mijn volgeling wil zijn, dan moet hij zichzelf verloochenen, zijn kruis opnemen en Mij volgen’ (Matth. 16, 24); ‘Wie Mij volgt, zal niet in de duisternis wandelen, maar het licht des levens bezitten’ (Joan. 8, 12). Geheel de volheid van zijn heil in ons heeft de Heer samengevat in deze enkele woorden: ‘Ik ben de weg, de waarheid en het leven’ (Joan. 14, 6). En de apostel Joannes schreef: ‘Wie den
| |
| |
Zoon heeft, heeft het leven; wie den Zoon van God niet heeft, heeft ook het leven niet’ (1 Joan. 5, 12). Hij is het waarachtige voorbeeld dat de Vader ons zelf heeft aangewezen, toen de apostelen op de berg zijn heerlijkheid mochten aanschouwen. Maar vooral is Christus ons voorbeeld, zoals Hij op een andere berg aan geheel de wereld werd getoond in zijn uiterste gehoorzaamheid en zijn opperste liefde. In dit geheim van passie en verheerlijking worden wij ingelijfd door het doopsel; aan dit geheim hebben wij deel door de viering der Eucharistie.
Steeds hebben de christenen geweten, dat zij, willen zij met Christus verheerlijkt worden, Hem moeten navolgen in de gehoorzaamheid en de liefde van zijn lijden; dat zij, als dit van hen gevraagd mocht worden, Hem zelfs moeten navolgen tot in zijn vrijwillige dood. Dit is de reden, waarom de Kerk van de aanvang af de martelaren heeft vereerd. Want zij zijn hun Heer gelijk geworden tot in zijn uiterste gehoorzaamheid. Zozeer was de gedachte van het martelaarschap met die van de navolging van Christus verbonden, dat de vormen van geestelijk leven, die na het einde van de vervolgingen in de Kerk zijn ontstaan, als een onbloedig martelaarschap werden opgevat. Vrijwillige armoede en onthouding, al spoedig met de gehoorzaamheid aan geestelijken vader of kloosteroverste tot de ons bekende ‘drie evangelische raden’ verbonden, beschouwde men als de vervanging van de dood om Christus' wil. Deze onbloedige navolging van Christus, reeds door de apostelen gepredikt, werd geregeld in het kloosterleven.
Zoals nu heeft men echter ook vroeger geweten, dat de navolging van Christus slechts mede in de beoefening der evangelische raden kan bestaan voor hen, die daartoe bijzonder zijn geroepen. Ook de christenen die in de wereld leven, arm of rijk, gehuwd of ongehuwd, zijn gehouden Christus na te volgen. Als de dagelijkse prediking der Kerk onvoldoende was hen hiertoe op te wekken, heeft God telkens weer heiligen doen opstaan, die door hun voorbeeld en hun werkzaamheid het ideaal van het christelijke leven hebben verkondigd. Door hun geschriften leren zij ons ook nu nog, hoe wij Christus moeten navolgen. Door de verenigingen en de vrome oefeningen, die zij hebben ingesteld, oefenen zij soms eeuwen na hun dood nog hun apostolische invloed uit. Derde orden, geestelijke broederschappen, retraites, volksmissies, hebben alle als eerste doel de christenen tot de navolging van Christus op te wekken.
Het is niet zo, dat er verschillende soorten van navolging van Christus zijn, verscheiden voor kloosterlingen en priesters en leken. Zoals Christus één is, zijn ook één het geloof en de hoop en de liefde, waarmee de christenen met Hem zijn verbonden en waardoor zij steeds inniger met Hem verenigd moeten worden. Verschillend zijn slechts de middelen die hen tot deze navolging van Christus kunnen brengen. Zo is het christelijke leven onverenigbaar met een te grote gehechtheid aan aardse goederen; maar niet alle christenen zijn geroepen Christus na te volgen in vrijwillige armoede. Alleen de zuiveren van hart zullen God zien;
| |
| |
maar sommigen zullen deze zuiverheid bewaren in een kuis huwelijk, terwijl anderen geroepen zijn zich aan God te wijden in vrijwillige onthouding. ‘Alleen de eeuwige goederen - zeide de heilige Augustinus - kunnen slechts voordeel en geen nadeel brengen. Tijdelijke goederen dienen somtijds tot ons welzijn, somtijds schaden zij ons. Dikwijls is het armoede, die nadeel brengt, dikwijls ook rijkdom. Sommigen hebben voordeel van een teruggetrokken leven en zouden schade lijden van de ereposten dezer wereld. Anderen daarentegen trekken geestelijk voordeel uit aanzien en eer. Wie een goed gebruik maakt van zijn bezit, heeft er voordeel van; maar wie het slecht gebruikt, hem brengt het slechts nadeel. Laten we daarom slechts verlangen naar datgene, waarvan God weet dat het goed voor ons is.’ En kardinaal Newman schreef: ‘God heeft alle dingen geschapen voor het welzijn der mensen. Maar wat goed is voor den een, is daarom nog niet goed voor den ander; wat den een gelukkig maakt, zou den ander ongelukkig doen zijn. De wegen waarlangs de volmaaktheid wordt bereikt, zijn zeer verschillend. Zo leidt God ons langs vreemde paden. Wij weten dat Hij ons geluk wil, maar wij weten noch wat ons geluk is, noch welke weg daartoe leidt. Zelf zijn wij blind. Als wij aan onszelf zouden zijn overgelaten, zouden we de verkeerde weg kiezen. Hij moet voor ons beslissen.’
Verschillende wegen tot het ene doel. - Talrijk zijn de middelen waardoor God de gelovigen tot een meer volmaakte navolging van Christus roept. Meestal gebruikt Hij daartoe omstandigheden van buiten af: een christelijke opvoeding, een preek, een boek, een schijnbaar toevallige ontmoeting, een ziekte, een tegenslag. Verschillend zijn ook de wegen die tot het leven van grotere volmaaktheid leiden. Men zou de christelijke vrijheid al zeer slecht verstaan, als men met een beroep op het éne doel ook slechts één enkele weg zou erkennen. Welk een invloed verschillen in karakter en aanleg, omgeving en historische periode op de keuze van weg en middelen kunnen hebben, blijkt duidelijk uit de levensgeschiedenissen der heiligen. De een heeft God gediend in de eenzaamheid van het beschouwende leven, de ander heeft Hem gezocht in een leven van apostolische prediking. De een vond zijn hoogste vreugde in het zingen van Gods lof en in de overweging van de heilige Schrift, de ander voelde zich aangetrokken tot werken van naastenliefde. Onder de heiligen zijn nederige monniken die uit geestelijk zelfbehoud alle waardigheden zijn ontvlucht, en ook bisschoppen die juist door de vervulling van hun ambt tot heiligheid zijn gekomen. Er zijn koningen onder en bedelaars, huismoeders en abdissen, geleerden en dwazen om Christus' wil. Sommigen zijn van nature actief geweest, en God heeft gebruik willen maken van hun werkzaamheid. Anderen hebben de geestelijke strijd in de stilte van kluis of klooster gestreden, en zijn evenzeer de Kerk tot zegen geweest. Ook in de geschiedenis der Kerk heeft de bedrijvige Martha aan Maria wel eens verweten, dat zij in rustige beschouwing aan de
| |
| |
voeten van den Meester bleef zitten, terwijl er toch zoveel arbeid wachtte. Maar evenmin als Christus heeft de Kerk Martha in het gelijk gesteld. Aan contemplatieven en actieven beide heeft zij haar zegen geschonken. Want beschouwing en apostolaat zijn beide slechts functies tot het éne doel: de navolging van Christus.
Waarin bestaat nu de navolging van Christus? Christus navolgen is: steeds inniger met Hem verbonden worden in een geloof, dat vruchtbaar is in goede werken; steeds meer naar Hem verlangen en steeds meer vertrouwen op zijn heil; Hem steeds vuriger beminnen en alle schepselen liefhebben om wille van Hem. Het is: voortdurend zijn heilige geheimen overwegen, in alles zijn voorbeeld volgen, Hem maken tot het enige middelpunt van al ons denken en doen, van geheel ons leven. Het is: met Hem zich verheugen, met Hem bedroefd zijn, met Hem vervolging lijden, als het moet tot in de dood. Het is: geheel en al leven uit de Geest van Christus, evenals Hij slechts de eer van den Vader zoeken, en diens heilige wil in alles volbrengen. Want dit is wel de diepste zin van de navolging van Christus: dat de verloste en geheiligde mens aan den Vader de hoogste eer brengt, die Hem door een schepsel gebracht kan worden. In het licht van deze waarheid hebben de heiligen zelfs de eeuwige heerlijkheid der zaligen allereerst als een lofprijzing van God willen beschouwen, en eerst in de tweede plaats als het loon voor de goede werken.
Hoewel er verschillende wegen bestaan, om door de beoefening der deugden tot de volmaakte navolging van Christus te komen, zijn enkele middelen hiertoe toch zo wezenlijk, dat zij voor alle christenen zonder onderscheid gelden. Naast de bediening van de heilige sacramenten heeft de Kerk van het begin af deze middelen een plaats gegeven in haar openbare eredienst. Zo behoort tot het wezen van het christelijke leven het gebed. Want hoe kunnen wij tot God komen, als wij niet tot Hem naderen? En hoe kunnen wij tot Hem naderen, als wij niet tot Hem bidden? (Over de verschillende soorten en vormen van gebed zie onder, bladz. 1486 vlg.)
Ook de boetvaardigheid behoort tot het wezen van het christelijke leven. De Kerk legt ons slechts een minimum aan boete op in de verplichting, dat wij althans éénmaal per jaar berouwvol onze zonden moeten belijden, en dat we ons tenminste gedurende de vastentijd en op enkele andere dagen lichamelijk moeten versterven. Voor den christen, die zich bij zijn zoeken naar God zijn zwakheid en onwaardigheid bewust is geworden, is dit minimum niet voldoende. Nederig zal hij dag aan dag voor God zijn schuld bekennen en vrijwillig boete doen. (Over de boetvaardigheid zie bladz. 343 vlg.)
Dit bewustzijn van zijn zwakheid en het verlangen om meer en meer gelijk te worden aan Christus, brengen den christen er toe, zich zelfs tegen de kleinste zonde te wapenen en zich te oefenen in de deugden. Deze oefening (askèsis) van de wil heeft tot doel de gehechtheid aan de zonde te doen verminderen, en de ge- | |
| |
woonte tot het goede aan te kweken. In de regels voor kloosterlingen en in de geschriften der geestelijke schrijvers vinden wij tal van aanwijzingen voor deze ascese. Zij is onafscheidelijk verbonden met het gebed, in het bijzonder met de overweging van de heilsgeheimen, en met het beoefenen van de boetvaardigheid. Gewone ascetische oefeningen zijn het dagelijkse gewetensonderzoek en de retraite. Evenmin als bijzondere werken van boetvaardigheid zullen wij bijzondere ascetische oefeningen verrichten, zonder daarbij de raad van een ervaren geestelijken leidsman te hebben ingeroepen, die voldoende op de hoogte is van ons karakter en onze levensomstandigheden. De ascese immers is geen doel in zich; zij is slechts een, zij het noodzakelijk middel. Het enige doel is de navolging van Christus, het leven met en in Christus, en daardoor de verbondenheid met God. Evenals het goddelijke leven zelf zijn alle middelen die ons daartoe ontvankelijk maken - gebed, werken van boetvaardigheid en ascetische oefeningen - geschenken van God. Onze inspanning om tot het volmaakte leven te komen, is tegelijkertijd Gods werk. Dit is steeds opnieuw de vreugde van hen, die oprecht tot God zoeken te komen: dat het God is die hén heeft gezocht, dat zij Hem gezocht hebben door zijn kracht, dat de minste moeite van onze kant nog een wonder van zijn genade is. En hoezeer het waar is, dat de genade van God onze natuur geen geweld aandoet, evenzeer is het waar, dat geen hindernis van ons karakter of van onze zwakheid deze genade beletten kan ons tot God op te heffen. Als wij slechts vragen en niet ophouden te vragen, met het geloof en het
nederige vertrouwen, die ons als al het andere om niet zijn geschonken.
| |
Over de werktuigen van de goede werken
(door den heiligen Benedictus)
In het vierde hoofdstuk van zijn Regel vergelijkt de heilige Benedictus het geestelijke leven met een handwerk, waartoe de deugden en de goede werken als instrumenten dienen. Hij noemt onder deze werktuigen zowel het nakomen van de meest wezenlijke geboden van de zedenleer, als de goede werken welke door het verlangen naar een volmaakter leven worden ingegeven. Enkele raadgevingen schijnen meer uitsluitend op het actieve leven betrekking te hebben; maar als de omstandigheden dit vragen - want de omstandigheden zijn de vingerwijzingen Gods - mogen ook zij, die het beschouwende leven hebben gekozen, zich niet aan deze uiterlijke werken van naastenliefde onttrekken. Andere raadgevingen zouden aan mensen, die in de wereld leven, overbodig kunnen voorkomen. Laten zij echter trachten ook van deze goede werken de diepere zin te begrijpen. Dan zullen zij inzien, dat zij - zo goed als de kloosterlingen - met alle richtlijnen hun voordeel kunnen doen.
1. | Vóór alles God den Heer liefhebben uit geheel het hart, uit geheel de ziel, en met alle kracht. |
2. | Vervolgens den naaste beminnen als zichzelven. |
3. | Dan ook niet doden. |
4. | Geen overspel plegen. |
5. | Niet stelen. |
6. | Niet begeren. |
7. | Geen valse getuigenis geven. |
8. | Eerbied hebben voor alle mensen. |
9. | En hetgeen men zelf niet zou
|
| |
| |
| willen lijden, ook aan een ander niet aandoen. |
10. | Zichzelf verloochenen, om Christus te volgen. |
11. | Het lichaam kastijden. |
12. | Geen zinnelijke genoegens zoeken. |
13. | Het vasten liefhebben. |
14. | De armen bijstaan. |
15. | Den naakte kleden. |
16. | Den zieke bezoeken. |
17. | Den dode begraven. |
18. | Te hulp komen aan hen die in nood zijn. |
19. | Den bedroefde troosten. |
20. | Zich verre houden van het bedrijf der wereld. |
21. | Niets stellen boven de liefde tot Christus. |
22. | Toorn niet in daden omzetten. |
23. | Gevoelens van gramschap niet laten voortduren. |
24. | Geen valsheid in het hart dragen. |
25. | Geen huichelachtige vrede aanbieden. |
26. | Niet moede worden te beminnen. |
27. | Niet zweren, om misschien geen valse eed af te leggen. |
28. | Met het hart en met de mond de waarheid spreken. |
29. | Geen kwaad met kwaad vergelden. |
30. | Geen onrecht doen, maar zelf met geduld onrecht verdragen. |
31. | De vijanden liefhebben. |
32. | Hen die ons vervloeken wederkerig niet vervloeken, maar veeleer zegenen. |
33. | Vervolging lijden om wille van de gerechtigheid. |
34. | Niet hoogmoedig zijn. |
35. | Niet drankzuchtig. |
36. | Niet overmatig begerig naar voedsel. |
37. | Niet toegeven aan ongeregelde zucht tot slapen. |
38. | Niet traag zijn. |
39. | Niet morren. |
40. | Geen kwaad spreken. |
41. | Zijn vertrouwen op God stellen. |
42. | Als men in zichzelf iets goeds ontdekt, het aan God toeschrijven, en niet aan zichzelf. |
43. | Het kwade echter steeds als zijn eigen werk erkennen en het aan zichzelf toeschrijven. |
44. | De dag des oordeels vrezen. |
45. | Sidderen voor de hel. |
46. | Naar het eeuwige leven met heilig begeren verlangen. |
47. | De dreigende dood dagelijks voor ogen hebben. |
48. | Zijn levenswandel ieder uur bewaken. |
49. | Zeker weten, dat God ons overal ziet. |
50. | Slechte gedachten, zodra zij in het hart opkomen, tegen Christus verpletteren, |
51. | En ze aan zijn geestelijken vader bekend maken. |
52. | Zijn mond voor slechte en verkeerde taal bewaren. |
53. | Er niet van houden, veel te spreken. |
54. | Geen ijdele of schertsende woorden spreken. |
55. | Er niet van houden, veel of luid te lachen. |
56. | Graag naar geestelijke lezing luisteren. |
57. | Zich dikwijls wijden aan het gebed. |
58. | Zijn vroegere zonden onder tranen en zuchten dagelijks in het gebed aan God belijden, en ze in de toekomst vermijden. |
59. | De begeerten van het vlees niet terwille zijn, en de eigen wil haten. |
60. | De voorschriften van den abt (d.i. van onze geestelijke overheden) in alles gehoorzanen, ook als hij, wat verre zij, zelf anders zou handelen; in- |
| |
| |
| dachtig het gebod des Heren: Doet wat zij zeggen; maar wat zij doen, doet het niet. |
61. | Niet heilig genoemd willen worden voordat men het is, maar het eerst worden, om dan met recht als zodanig te gelden. |
62. | De geboden Gods dagelijks in zijn werken volbrengen. |
63. | De kuisheid liefhebben. |
64. | Niemand haten. |
65. | Niet ijverzuchtig en afgunstig zijn. |
66. | Een afkeer hebben van twist. |
67. | De zelfverheffing vluchten. |
68. | De ouderen eren. |
69. | De jongeren liefhebben. |
70. | In liefde tot Christus bidden voor zijn vijanden. |
71. | Na een meningsverschil nog voor de ondergang der zon verzoening zoeken. |
72. | Nooit twijfelen aan de barmhartigheid Gods. |
Zie, dit zijn de werktuigen van de geestelijke kunst. Als wij ze zonder ophouden dag en nacht vervullen en op de dag des oordeels óverleggen, dan zal ons door den Heer het loon worden uitbetaald, hetwelk Hij zelf heeft beloofd: ‘Geen oog heeft gezien, en geen oor heeft gehoord, en in geen mensenhart is opgekomen, wat God heeft bereid voor hen, die Hem liefhebben’ (1 Cor. 2, 9).
| |
Een korte, maar zeer heilzame samenvatting van de leer der volmaaktheid
(door Ludovicus Blosius)
Evenals alle geestelijke schrijvers handelt Ludovicus Blosius uitvoerig over de tegenstelling tussen de ongeordende liefde tot de schepselen en de liefde tot God. Dit betekent allerminst, dat gehuwden God niet op volmaakte wijze zouden kunnen liefhebben. Als de liefde tussen man en vrouw geordend is in de liefde tot God, en werkelijk een afbeelding is van de heilige liefde welke Christus zijn Kerk toedraagt, dan zal ook de liefde in het huwelijk een hulpmiddel zijn nader tot God te komen. Maar wel is het waar, dat de zorgen en de onrust, welke de menselijke liefde bijna steeds vergezellen, beletselen kunnen vormen voor het volmaakte leven. Voor allen, die geroepen zijn God in onthouding te dienen, geldt echter, dat zij bewust van alle zinnelijke liefde afstand moeten doen, omdat deze alleen binnen de sfeer van het christelijke huwelijk (en bij de ernstige voorbereiding daartoe) verbonden kan zijn met de liefde tot God.
Als gij in korte tijd tot de kennis der waarheid, tot de rust der ziel en tot de hoogste volmaaktheid wilt komen, moet gij van goede wil zijn, en is het bovendien nodig, dat niets u méér ter harte gaat dan aan God, uw allerzoetsten schepper en weldoener, te behagen. Gij moet daartoe trachten de wil des Heren door onvermoeide ijver te leren kennen en te volbrengen. Bouw u daarom, door de overweging van uw geest, een woning, welke uitsluitend is opgetrokken uit de bouwstof van de goddelijke wil. Trek u daarin terug, zodat gij bij alles wat u invalt om te doen of na te laten, bedenken zult, dat gij omgeven wordt door de wil van God, volgens welke gij altijd moet leven. Dan zult gij niets meer willen zien, horen of proeven, niets met uw zintuigen willen ervaren, nergens heen willen gaan, niets willen doen, zeggen, denken of verlangen, dan datgene waarvan gij weet, dat het aan God aangenaam is. Verzaak om wille van de eer en de liefde Gods aan uw eigen ongeregelde
| |
| |
wil; versterf uw boze hartstochten en neigingen; dood in uzelf alle eigenzinnigheid en verkeerde eigenliefde. Hoe meer gii aan uzelf en aan uw zondige neigingen zult afsterven, des te meer zult gij leven in God; en hoe ijveriger gij het uwe zult uitdrijven, des te overvloediger zult gij ontvangen wat van God is, namelijk Gods allerheiligste genade, ja God zelf. Verlaat daarom en verzaak en ontvlucht naar best vermogen datgene waarvan gij weet, dat het aan God mishaagt en strijdig is met zijn heilige wil: zoals hoogmoed, ijdele roem, haat tegen den naaste en andere dergelijke zonden en fouten.
Bemin den Heer uw God uit geheel uw hart, met geheel uw ziel en uit alle kracht, volgens de genade die u door Hem is geschonken. Bemin ook uw naaste (dit is: alle mensen die hier leven) met zeer oprechte liefde, door u zachtmoedig en welwillend jegens hem te gedragen, door altijd voor hem klaar te staan, en door er voor te zorgen dat gij hem niet in het minste wondt of beledigt. Slechts deze twee dingen vraagt God van u, en wel met de grootste aandrang. Het zal duidelijk zijn, dat gij God werkelijk liefhebt, als gij geen aardse dingen, zelfs niet uzelven ongeordend bemint, als gij aan niets vergankelijks en aan geen enkel sterfelijk schepsel op zondige wijze zijt gehecht; als gij in alles wat gij doet of nalaat, alleen de lof en de glorie van God zoekt; als gij uw eigen wil met ijver aan de wil van God onderwerpt, alle tegenspoed nederig uit de hand des Heren aanvaardt, en ze om zijnentwil gelijkmoedig ten einde toe verdraagt; als ge slechts blijft steunen op de goedheid van den Heer uw God. Ontledig en zuiver daarom uw wil naar best vermogen van alle aardse en vleselijke gehechtheid, zodat gij noch uzelven noch enig ander schepsel in dit leven liefhebt tenzij in God, en om wille van God. Maar heb God lief om wille van Hem zelf.
Want de goddelijke liefde is ten enenmale onverenigbaar met de aardse liefde. Daarom zondigt gij tegen de liefde tot God en blijft gij verwijderd van de ware volmaaktheid, in zoverre gij uzelf besmet hebt door de gehechtheid aan vergankelijke dingen. Het is geheel en al onmogelijk, dat gij met God zoudt worden verbonden en verenigd, als gij verstrikt blijft in zinnelijke en onzuivere liefde. Want zoveel hinderpalen stelt gij tussen u en God, als er zaken zijn, die gij op onvolmaakte wijze bemint of begeert. Sla uzelf daarom te allen tijde met grote waakzaamheid gade, weersta krachtig aan aardse begeerten en zondige gehechtheden en verdrijf al te zware zorgen en ongeregelde droefheid uit uw gemoed. Let bij al uw werken, woorden, gedachten, oefeningen en handelingen uitsluitend op de eer en de glorie van God. En bovenal verlang, dat ook alle andere mensen God kennen, zoeken en liefhebben. Ten slotte, verlang met geheel uw hart, en span al uw krachten daartoe in, dat uw wil altijd in overeenstemming zij met de wil van God. Verzet u nooit en mor nimmer tegen God. Aanvaard nederig uit zijn hand al wat u in dit leven overkomt, op welke wijze dit ook geschiedt of door welk schepsel ook u dit wordt
| |
| |
aangedaan; want niets overkomt ons zonder de wil en de toelating van God. Omdat God immers zelf goed is op volmaakte wijze, kan Hii niet anders willen dan wat voor u of voor anderen ten beste strekt. Als Hij toelaat, dat gij lijdt onder beproeving of vervolging, bekoringen, angst, dorheid of duisternis van de geest, ziekte van het lichaam of waardoor ook, wees er zeker van overtuigd, dat Hij dit doet uit zuivere liefde voor het heil uwer ziel. Verdraag daarom alle tegenspoed en inwendig zowel als uitwendig lijden met zachtmoedige, geduldige en rustige zelfverloochening om wille van Hem, door wiens allerheiligste wil en beschikking het u overkomt. Alles geeft Hij ons in zijn opperste liefde, en door al deze dingen verlangt Hij ons heil te bevorderen. Hij die zelfs uit het kwaad van straf en schuld een goed weet te verwekken, dat groter is dan het kwaad zelf. Houd uzelf in ongeschokt geloof voor, dat de Heer uw God u meer bemint dan gij uzelven liefhebt, en een grotere zorg voor u draagt dan gij hebt of zoudt kunnen hebben. Stel in Hem al uw vertrouwen; verlaat u zonder enige aarzeling geheel op zijn goddelijke voorzienigheid, en geef Hem al uw zorgen in handen. Want hoe geruster gij uzelf en al het uwe in lofwaardig vertrouwen aan Hem overgeeft, des te sneller zal Hij u te hulp komen, wanneer dat maar nodig is.
Bedenk verder, dat gij niets van hetgeen gezegd is, naar behoren kunt verrichten, als gij u niet beijvert waarlijk nederig te zijn. Opdat gij echter gemakkelijker een heilige ootmoed zult verwerven, beschouw en overweeg in het diepst van uw gemoed uw nietswaardigheid. Uit uzelven zijt ge niets, omdat gij door God uw Schepper uit het niets zijt gemaakt en onmiddellijk in het niets zoudt terugvallen, als Hij u niet voortdurend in stand hield. Als gij derhalve zelfs het bestaan niet uit uzelven hebt, en uit uzelf niet kunt voortbestaan, dan is het duidelijk, dat gij evenmin uit uzelf iets goeds kunt doen of maar bedenken. Uit uzelf zijt ge tot alle kwaad geneigd; daarom zoudt ge voortdurend zware misslagen begaan, als ge aan uzelf zoudt zijn overgelaten. Hoe kunt ge dan hoogmoedig zijn, en u boven anderen verheffen? Hoe kunt ge dan menen, dat gij iets betekent? Hoe kunt gij u dan ook maar één haar toeëigenen van wat God u heeft geschonken? Door te zondigen hebt gij uzelf zo afschuwwekkend gemaakt, dat ge niet meer waardig zijt door de aarde te worden gedragen, en het rechtvaardig zou zijn, als alle schepselen het onrecht, dat gij uw Schepper hebt aangedaan, fel zouden wreken. Overdenk dit alles; en als gij uw onwaardigheid en boosheid erkent, verneder u dan, veracht uzelf, en laat toe dat ook anderen u verachten. Neem graag de minste en meest verachte verplichtingen en arbeid op u. Plaats uzelf beneden alle mensen, en gehoorzaam onmiddellijk aan de liefde van den hemelsen Koning, die om uwentwil gehoorzaam is geworden tot de dood. Hoezeer gij ook door God of door de schepselen wordt beproefd, bewaar het geduld. Wees er van overtuigd,
| |
| |
dat gij geen enkele gave van God hebt verdiend of hebt kunnen verdienen; want al wat u door God is geschonken, hebt gij louter en alleen ontvangen van zijn goedheid. Schrijf niets aan uzelf toe dan hetgeen gij uit uzelf bezit, namelijk zonden, talrijke schulden en gebreken.
Overdenk gestadig het leven en lijden van onzen Heer Jesus Christus. Volg op uwe wijze zijn ootmoed na, zijn geduld en zijn zachtmoedigheid, zijn liefde en zijn goedheid, en al zijn allerheiligste deugden. Vestig hier al uw ijver op en al uw pogen; want zo zult gij spoedig tot de hoogste volmaaktheid komen. Als God u deze volgens uw verlangen in dit leven niet schenkt, dan doet Hij dit hierom, omdat het u hier niet dienstig is; het loon echter van uw inspanning en van uw verlangen zal in de hemelse zaligheid in overvloed worden gegeven, en daar zult gij voor eeuwig volmaakt zijn.
| |
Een korte weg naar de volmaaktheid
(door kardinaal Newman)
Het spreekt vanzelf, dat de gebedsoefeningen welke kardinaal Newman aan het einde van zijn uiteenzetting noemt, door andere kunnen worden vervangen. Hij bedoelt alleen, dat we een vaste gewoonte moeten vormen dagelijks bepaalde gebeden en oefeningen te verrichten, en dat we daarbij alle sleur moeten vermijden, maar steeds zo bidden, alsof het de eerste maal in ons leven was.
Er bestaat een gezegde van heiligen, dat indien wij volmaakt willen zijn, wij niets méér te doen hebben dan de gewone plichten van de dag goed te vervullen. Dit is een korte weg naar de volmaaktheid - kort, niet omdat hij gemakkelijk is, doch omdat hij recht op het doel afgaat en gemakkelijk te begrijpen is. Er zijn geen korte wegen naar de volmaaktheid, doch wel zekere. Ik vind dit een richtlijn die van groot practisch nut is voor ons mensen. Het is gemakkelijk, over de volmaaktheid vage gedachten te koesteren, die goed genoeg zijn om er over te discussiëren, als wij niet van plan zijn er naar te streven; doch zodra een mens er werkelijk naar verlangt en er naar begint te zoeken, is hij niet tevreden met hetgeen niet tastbaar is en duidelijk, en bepaalt hij voor zichzelf een of andere methode, hoe hij haar moet beoefenen.
Wij moeten bedenken, wat onder volmaaktheid verstaan wordt. Zij betekent niet een of andere buitengewone levenswijze, iets vergezochts of bijzonder heldhaftigs - niet allen hebben gelegenheid iets heldhaftigs te verrichten of te lijden - doch alleen datgene wat het woord ‘volmaaktheid’ in het gewone spraakgebruik betekent. Onder volmaakt verstaan wij datgene, wat foutloos, volkomen, vast en deugdelijk is; wij bedoelen dus het tegenovergestelde van onvolmaakt. Daar we goed weten, wat onvolmaaktheid in het godsdienstige leven is, weten we uit het contrast, wat met volmaaktheid bedoeld wordt.
Welnu, hij is volmaakt, die het dagelijkse werk volmaakt doet, en we behoeven niet verder te gaan, om de volmaaktheid te zoeken. Men behoeft daartoe
| |
| |
niet buiten de kring van zijn dagelijkse bezigheden te treden. Ik dring hierop aan, omdat ik van mening ben, dat dit onze opvattingen hieromtrent zal vereenvoudigen en ons streven naar de volmaaktheid op een bepaald doel zal richten. Als men mij vraagt, wat er gedaan moet worden om volmaakt te zijn, zeg ik: allereerst, blijf niet in bed liggen, als het tijd is om op te staan; geef uw eerste gedachte aan God; breng een goed bezoek aan het heilig Sacrament; zeg het Angelus met godsvrucht; eet en drink ter ere Gods; bid de rozenkrans goed; blijf uzelf; weer slechte gedachten van u af; houd 's avonds een goede overweging; onderzoek dagelijks uw geweten; ga op tijd naar bed, en ge zijt reeds volmaakt.
| |
Over het goede voorbeeld
(door den heiligen Gregorius van Nyssa)
Het goede voorbeeld dat wordt gegeven uit geestelijke hoogmoed of met het doel anderen te ‘stichten’, wekt terecht onze wrevel op. De goede werken moeten in het verborgene worden verricht, zonder rekening te houden met goed- of afkeuring van mensen. Toch bestaat het goede voorbeeld. Christus zelf heeft het omschreven, toen Hij sprak over het licht dat zo voor de mensen moet schijnen, dat zij onze goede werken zien en den Vader verheerlijken. Dit goede voorbeeld geven wij niet opzettelijk, om geprezen te worden of aan anderen te behagen. Het is de erkenning door onze uiterlijke handelswijze, dat wij de wil van God willen volbrengen, dat wij zo onze dankbaarheid jegens God willen uiten en op onze manier indirect het heil van Christus willen prediken. Of wij daarmee anderen ergeren of stichten moet ons koud laten. Het komt er slechts op aan, dat wij eer brengen aan God.
In de geboden lezen we, dat we niet de lof van mensen moeten zoeken en ons evenmin moeten schamen over de smaad die zij ons aandoen. Want de heilige Schrift zegt duidelijk, dat aan hen, die de een of andere deugd beoefenen om opgemerkt te worden, het loon in de hemel ontgaat, omdat zij hier reeds de lof van de mensen hebben ontvangen.
Maar - zult gij tegenwerpen - hoe kan de Heer dan zeggen: ‘Zo schijne uw licht voor de mensen, dat zij uw goede werken zien, en uw Vader verheerlijken die in de hemel is’? Dit woord betekent, dat hij die gehoorzaamt aan Gods geboden, al wat hij doet alleen moet verrichten met de blik op God gericht, dat hij Hem alleen moet willen behagen, en niet de eer van mensen moet najagen. Maar al ontvlucht iemand hun loftuitingen en de openbaarheid, laat hij gerust door zijn leven en zijn werken als een volgeling van Christus worden gekend; niet opdat zij die het zien hem daarom zullen bewonderen, maar opdat zij uw Vader in den hemel zullen verheerlijken. Want Hem moet volgens het bevel des Heren alle eer worden gebracht en alle handelingen moeten worden verricht volgens de wil van Hem, bij wien ook het loon der goede werken in gereedheid ligt. Wees daarom begerig naar de lof die in de hemel op u wacht, en zeg met David: ‘Bij U is mijn lof’ en ‘In den Heer zal mijn ziel worden geprezen’.
| |
| |
| |
Over de bekoringen, de geestelijke vertroosting en de troosteloosheid
(door den heiligen Ignatius van Loyola)
1. Aan hen, die van de ene doodzonde in de andere vallen, pleegt de vijand meestal schijnvermaken voor te spiegelen, door hun zinnelijke genoegens en vermaken in de verbeelding te brengen. Hij wil ze aldus vaster in hun ondeugden en zonden houden en ze er dieper in storten. In die personen gaat de goede geest op tegenovergestelde wijze te werk: hij prikkelt ze en verwekt gewetenswroeging door middel van de verwijten der rede.
2. Bij personen, die zich met ijver zuiveren van hun zonden en in de dienst van God onzen Heer opklimmen van goed tot beter, gaat het juist andersom als in de eerste regel. In dit geval immers is het den vijand eigen te knagen, droefheid te verwekken en hindernissen in de weg te leggen door de ziel met drogredenen te verontrusten om vorderingen te beletten. Den goeden geest daarentegen is het eigen, aan de ziel moed en kracht, vertroostingen, tranen, ingevingen en rust te geven, alles te vergemakkelijken en alle hindernissen weg te nemen, opdat zij voortgang zal maken in het doen van goede werken.
3. Over geestelijke vertroosting. Vertroosting noem ik een inwendige beweging welke in de ziel ontstaat, waardoor deze wordt ontstoken in liefde tot haar Schepper en Heer en dientengevolge geen schepsel op het aanschijn der aarde kan beminnen in hetzelve, maar alleen in den Schepper aller dingen. Vertroosting is het ook, als men tranen stort die tot de liefde Gods bewegen, hetzij uit droefheid over zijn eigen zonden, hetzij over het lijden van Christus onzen Heer, hetzij over iets anders dat rechtstreeks betrekking heeft op zijn dienst en verheerlijking. Ten slotte noem ik vertroosting elke vermeerdering van geloof, hoop en liefde, en alle innerlijke vreugde die tot de hemelse dingen lokt en aantrekt, alsmede tot het eigen heil van de ziel, door deze tot rust en vrede te brengen in haar Schepper en Heer.
4. Over geestelijke troosteloosheid. Troosteloosheid noem ik al wat strijdt met hetgeen in de derde regel gezegd is, als: duisternis en verwarring der ziel, neiging tot lage en aardse zaken, onrust voortkomende uit allerlei bewegingen en bekoringen, die tot wantrouwen leidt en alle hoop en liefde ontbeert, waarbij de ziel zich geheel traag voelt, lauw en bedroefd en als gescheiden van haar Schepper en Heer. Want gelijk de vertroosting het tegendeel is van de troosteloosheid, op dezelfde wijze zijn ook de gedachten die er uit voortkomen het tegendeel van die welke de troosteloosheid verwekt.
5. Ten tijde van troosteloosheid make men nooit enige verandering, maar volharde men standvastig en onwrikbaar in de voornemens en het besluit, waarin men daags te voren of tijdens de vorige vertroosting was. Want evenals het in de vertroosting veeleer de goede geest is die ons leidt en
| |
| |
raad geeft, zo doet het in de troosteloosheid de boze, met wiens raadgevingen wij niet de weg kunnen vinden om tot iets goeds te besluiten.
6. Hoewel wij in de troosteloosheid onze vroegere voornemens niet mogen veranderen, is het toch zeer nuttig onszelf met ijver te veranderen, bijvoorbeeld door ons meer op het gebed en de overweging toe te leggen, door ons zorgvuldig te onderzoeken en in ruimer mate het een of andere passende werk van boetvaardigheid te verrichten.
7. Wie mistroostig is, overwege, hoe de Heer hem, om hem te beproeven, aan zijn natuurlijke vermogens heeft overgelaten, om aan de verschillende bewegingen en bekoringen van den vijand te weerstaan. Hij kan immers weerstand bieden met de goddelijke hulp die hem altijd bijblijft, al voelt hij ze ook niet duidelijk; want de Heer heeft hem wel zijn grote vurigheid, de warmte zijner liefde en de sterke genade onttrokken, maar hem blijft toch de genade welke voldoende is voor het eeuwige heil.
8. Wie mistroostig is, doe zijn best om in geduld te volharden; deze deugd immers is tegenstrijdig aan de kwellingen die hem overvallen. Hij bedenke, dat hij weldra vertroost zal worden, indien hij de troosteloosheid naar best vermogen bestrijdt met de middelen die in de zesde regel zijn genoemd.
9. Er zijn drie hoofdoorzaken waarom wij ons in troosteloosheid bevinden. De eerste is de lauwheid, traagheid of nalatigheid in onze geestelijke oefeningen, en zo verwijdert de geestelijke vertroosting zich van ons om wille van onze tekortkomingen. De tweede is, dat de Heer wil beproeven wat wij vermogen, en hoe ver wij gaan in zijn dienst en lof, ook zonder het rijke loon van vertroostingen en bijzondere genaden. De derde is, dat Hij ons ten volle wil doen weten en begrijpen (opdat wij het innig zouden gevoelen) dat wijzelf het niet vermogen, grote godsvrucht, vurige liefde, tranen noch enige andere vertroosting te verwekken of te behouden, maar dat alles een gave en genade is van God onzen Heer; Hij wil beletten dat wij ons met vreemde veren tooien, dat wij ons verstand in de een of andere vorm van hoogmoed of ijdele glorie verheffen, en aan onszelf de godsvrucht of de overige vruchten der geestelijke vertroosting toeschrijven.
10. Als men in vertroosting is, voorzie men, hoe men zich in de eerstvolgende troosteloosheid zal gedragen, en scheppe men nieuwe krachten voor die tijd.
11. Wie vertroosting geniet, drage zorg, zich zoveel hij kan te vernederen en te verootmoedigen, bedenkend, hoe weinig hij ten tijde der troosteloosheid zonder die genade der vertroosting vermag. In troosteloosheid daarentegen bedenke men, dat men veel vermag met de genade welke toereikend is om aan alle vijanden te weerstaan, en putte men krachten in zijn Schepper en Heer.
12. De vijand handelt als een vrouw, omdat hij zwak van krachten is, maar sterk door zijn boze wil. Gelijk een vrouw
| |
| |
die met een man twist, natuurlijkerwijze de moed verliest en vlucht, wanneer de man haar een onverschrokken gelaat toont - verliest deze daarentegen de moed en begint hij te vluchten, dan zijn haar woede, wraakzucht en wreedheid zeer groot en kennen geen grenzen - zo ook is het den vijand eigen, kracht en moed te verliezen en met zijn bekoringen op de vlucht te gaan, wanneer hij, die zich in geestelijke zaken oefent, krachtig aan zijn ingevingen het hoofd biedt en lijnrecht het tegendeel doet; maar begint men te vrezen en de moed te verliezen, dan is er op het aanschijn der aarde geen beest zo verwoed als de vijand der menselijke natuur en streeft hij met de grootste boosaardigheid naar het voltrekken van zijn verderfelijke bedoeling.
13. Ook handelt hij als een verleider, die verborgen wil blijven en vreest voor ontdekking. Want zoals deze, wanneer hij met boze bedoelingen de dochter van een goeden vader of de vrouw van een goeden echtgenoot aanzoekt, wil, dat zijn woorden en ingevingen geheim blijven, en gelijk het hem zeer mishaagt, indien de dochter aan haar vader of de vrouw aan haar echtgenoot zijn bedrieglijke woorden en zijn boze opzet bekend maakt - hij voorziet immers gemakkelijk, dat hij zijn voornemen niet ten uitvoer zal kunnen brengen - op dezelfde wijze, als de vijand van de menselijke natuur aan de rechtvaardige ziel zijn listen en ingevingen influistert, wil en verlangt hij, dat deze in het geheim worden aangehoord en bewaard. Maar wanneer de ziel ze openbaart aan een goeden biechtvader of aan een anderen godvruchtigen persoon, die zijn listen of boosheden kent, dan mishaagt hem dat ten zeerste. Want hij weet, dat hij in zijn boze opzet niet zal slagen, nu zijn bedrog ontdekt is en aan het licht gebracht.
14. Hij gaat ook te werk als een bendehoofd, om te overweldigen en te plunderen wat hij wil. Want zoals een hoofdman, na zijn kamp te hebben opgeslagen, de verdedigingsmiddelen en ligging ener vesting bespiedt en deze aan de zwakste zijde aanvalt, zo gaat ook de vijand van de menselijke natuur rond, en bespiedt van alle zijden al onze goddelijke, kardinale en zedelijke deugden; en waar hij ons het zwakst en meest ontbloot vindt ten opzichte onzer eeuwige zaligheid, daar valt hij ons aan en tracht ons ten onder te brengen.
| |
Over de onderscheiding der geesten
(door den heiligen Ignatius van Loyola)
De duivel, wiens invloed in onze tijd maar al te veel wordt vergeten, tracht somtijds op ons in te werken door aan zijn inblazingen de schijn te geven, dat zij komen van God of van een goeden engel. Vooral zij, die een liefde tot het volmaakte leven hebben opgevat, staan somtijds aan deze sluwe verleidingen bloot. Een voorbeeld hiervan is de gedachte, dat een ongeregelde-zinnelijke liefde dienstig zou kunnen zijn voor de vermeerdering van onze liefde tot God. De duivel stelt alles in het werk, om het onvolmaakte karakter van deze aardse liefde te verdoezelen, door de gedachte op te dringen, dat het een geestelijke liefde zou zijn. Een ander voorbeeld is de eigenzinnige ongehoorzaamheid aan den geestelijken raadsman en aan de
| |
| |
geestelijke oversten, doordat de duivel de hoogmoedige gedachte suggereert, dat zij ongelijk hebben of dat wij verplicht zijn, het goede recht van onze inzichten bij telkens hogere instanties te verdedigen. Vooral in deze gevallen moeten wij ons nederig aan de leiding van een ervaren geestelijken raadsman onderwerpen. En steeds moeten wij ook zelf bedacht zijn alle ingevingen te toetsen, die een ongewoon karakter hebben. Vooral als zij onrust in ons wekken, hebben wij de plicht zorgvuldig te onderzoeken, of zij inderdaad van God komen. De leer over de onderscheiding der geesten, welke ook door oudere geestelijke schrijvers werd uiteengezet, is bijzonder duidelijk behandeld door den heiligen Ignatius van Loyola in de volgende bekende passages uit de Geestelijke Oefeningen.
1. Het is God en zijn engelen eigen, door de bewegingen die zij verwekken, ware blijdschap en geestelijke vreugde te schenken en alle droefheid en verwarring, die van den vijand komt, weg te nemen. Den vijand daarentegen is het eigen, die blijdschap en geestelijke vertroosting door schijnredenen, spitsvondigheden, en onophoudelijk bedrog te bestrijden.
2. Het komt alleen aan God onzen Heer toe, troost in de ziel te storten, zonder voorafgaande oorzaak. Want slechts aan den Schepper is het eigen, in de ziel in en uit te gaan, die te bewegen en geheel tot de liefde zijner goddelijke Majesteit te trekken. Zonder oorzaak, zeg ik; dit is zonder enig voorafgaand gevoel of kennis van enig voorwerp, dat door de werking van verstand en wil tot die vertroosting aanleiding kan geven.
3. Als er een voorafgaande oorzaak is, kan zowel de goede als de boze engel de ziel vertroosten, maar met tegenovergestelde inzichten; de goede tot vooruitgang der ziel, opdat zij groeie in deugd en opstijge van goed tot beter; de boze engel tot het tegenovergestelde doel, en om de ziel vervolgens tot zijn verderfelijk en boosaardig inzicht mee te slepen.
4. Den bozen engel die zich in een engel des lichts herschept, is het eigen, met de godvruchtige ziel te beginnen en met zichzelf te eindigen; dit wil zeggen, dat hij die rechtvaardige ziel goede en heilige gedachten ingeeft, welke met haar gesteldheid overeenkomen, maar naderhand tracht hij gaandeweg tot zijn doel te komen, door haar in zijn verborgen strikken en tot zijn snode bedoelingen te brengen.
5. Wij moeten nauwkeurig acht geven op de gang onzer gedachten. Wanneer het begin, het midden en het einde in ieder opzicht goed zijn en geheel tot het goede aansporen, dan is het een teken van den goeden engel. Maar loopt de gang van de gedachten welke de ziel worden ingegeven, uit op iets wat slecht is, wat verstrooit of minder goed is dan zij eerst voorhad te verrichten, iets wat haar verzwakt, verontrust of in verwarring brengt, door haar de vrede, rust en kalmte die zij vroeger genoot te ontnemen, dan komen die gedachten klaarblijkelijk van den bozen geest, den vijand van onze voortgang en van ons eeuwig heil.
6. Wanneer men den vijand der menselijke natuur betrapt, en erkend heeft aan zijn slangenstaart, dit is: aan het boze doel waartoe hij wil verleiden, dan is
| |
| |
het voor hem die bekoord werd nuttig, aanstonds het verloop der goede gedachten, welke hij hem heeft ingegeven, te overzien, zich het begin er van te herinneren en na te gaan, hoe hij getracht heeft, hem geleidelijk van de zoetheid en geestelijke vreugde, welke hij genoot, te beroven en hem tot zijn zondige bedoeling te brengen. Door die ondervinding onderwezen zal hij voortaan op zijn hoede zijn voor de gewone listen van den vijand.
7. Bij degenen, die voortgaan van goed tot beter, beweegt de goede engel de ziel op een zachte, stille en aangename wijze gelijk een waterdruppel die in een spons dringt. De boze daarentegen raakt haar ruw aan, met gedruis en onrust, gelijk een waterdruppel die op een steen valt. Maar zij die van kwaad tot erger gaan, worden door beide geesten op tegenovergestelde wijze aangeraakt. De oorzaak van dit verschil is, dat de gesteldheid der ziel in strijd is of overeenkomt met de natuur van beide engelen. In het eerste geval komen zij met gedruis en rumoer binnen, zodat men ze gemakkelijk gewaar wordt; maar wanneer de ziel overeenkomstig hun natuur is ingesteld, treden zij stil binnen, als in hun eigen huis en door een open deur.
8. In de vertroosting welke zonder aanleiding komt, is er geen bedrog, omdat zij, gelijk boven is gezegd, alleen voortkomt van God onzen Heer. Evenwel moet de godvruchtige mens, aan wien God ze verleent, zeer waakzaam en oplettend de juiste tijd van die vertroosting waarnemen en hem onderscheiden van de volgende, waarin de ziel nog vurig blijft en de goddelijke gunst en de nasmaak der vorige vertroosting nog gevoelt. Want in deze tweede tijd gebeurt het dikwijls, dat men door eigen redenering over begrippen en gedachten, welke men bijeenbrengt of waaruit men gevolgtrekkingen maakt, of onder de invloed van den goeden of van den bozen geest, verschillende voornemens en besluiten vormt die niet onmiddellijk door God onzen Heer zijn ingegeven. Men moet ze daarom zeer goed onderzoeken, voordat men er ten volle in toestemt en ze ten uitvoer brengt.
|
|