Dit alles is het deel der uitverkorenen om wille van de Verlossing in Christus. Om niet heeft God hen geroepen; om niet geeft Hij hun de laatste genade der eeuwige heerlijkheid. De mens is echter geen willoos werktuig in de hand van Gods goedheid. Zijn zaliging is zowel geheel gave Gods als loon van zijn inspanning; een loon buiten verhouding weliswaar, want zelfs zijn wil en zijn inspanning waren mede uit Gods genade, maar een werkelijk ‘loon dat ieder zal ontvangen overeenkomstig zijn arbeid’ (1 Cor. 3, 8). De genade immers welke wij in het doopsel ontvingen, is wel zeer werkelijk - een waarachtig begin van eeuwige heerlijkheid - maar wij dragen haar tijdens ons leven als een schat die wij nog kunnen verliezen. Van het gebruik van dit talent vooral zullen wij rekenschap moeten afleggen, als de koning uit de parabel terugkeert ten oordeel.
Als er voor christenen, buiten de vrees van onze zwakke menselijkheid, toch nog een schrik voor de dood bestaat, dan is het de schrik voor dit oordeel. In de liturgie is deze vrees onverbrekelijk verbonden met de vreugde over de hemelse zaligheid. De Kerk leert ons dat er een tweevoudig oordeel is: het bijzonder oordeel bij de dood en het algemeen oordeel op de jongste dag. Wij maken echter nauwelijks een onderscheid tussen de twee, omdat op de jongste dag voor allen openbaar zal worden wat voor de gestorvenen reeds werd vastgesteld: de verheerlijking of de verwerping. De gestorvenen in wie God Zichzelf niet herkent en wier namen niet van eeuwigheid staan opgetekend in het boek des levens, worden verworpen. Zij hadden zich tijdens hun leven van God afgewend en in de dood wordt deze houding bestendigd in eeuwigheid. Maar dit is een eeuwigheid van uiterste duisternis, van onmacht om God lief te hebben, van haat en vervloeking. De eeuwigheid der verdoemden noemen wij de hel, een kwelling zonder uitzicht van een onuitblusbaar vuur, even eindeloos als de toorn van Gods rechtvaardigheid.
Niet alle zaligen in wie Gods liefde het beeld van den Mensgeworden Zoon herkent, worden onmiddellijk toegelaten tot de genietingen van het Paradijs. Als zij bezwaard zijn met de sporen van hun onvolmaaktheden en zij tijdens hun leven zijn tekortgeschoten in boetvaardigheid, moeten zij boete doen om vlekkeloos voor Gods aanschijn te mogen treden. Deze zielen weten dat zij zalig zijn en in Gods liefde. Maar zo groot is reeds dan hun geestelijk inzicht in Gods volkomenheden, dat zij de scheiding van zijn tegenwoordigheid als een zware boete ervaren. Deze loutering is niet eeuwig. Na het algemeen oordeel zal er niet langer een vagevuur zijn (gelijk wij de louteringsplaats noemen); dan blijven slechts de hemel en de hel.
Voor de verheerlijking van deze lijdende zielen kunnen wij God bidden. Dit leert ons de heilige Schrift (2 Mach. 12, 46) en de overlevering der Kerk, in West en Oost, welke steeds heeft toegestaan dat wij voor de overledenen gebeden storten, voor hen het eucharistische offer doen opdragen, hun de vruchten doen ten goede komen van onze boetedoeningen en geestelijke werken (over het toepassen der aflaten op de gelovige zielen, zie bladz.