verbond. God openbaarde Zich toen slechts in symbolen, in een brandend braambos en in een koelte die voorbijging aan Elias. Toen Moses Hem naar zijn Naam vroeg, gaf Hij hem ten antwoord: Ik ben; meer behoefde het volk der voorafbeelding niet te weten. Op de berg Sinaï verkeerde Moses in Gods tegenwoordigheid, maar juist hier was de aartsvader in uiterste duisternis. De profeet Ezechiël zag de cherubim en daarboven een troon, en op die troon vuur en glans; meer kon de profeet zich niet herinneren (Ez. 1). Isaias vertelt dat hij op de troon den Heer heeft gezien; maar verder herinnert hij zich slechts de seraphim en de dreun van hun hemels loflied: ‘Heilig, heilig, heilig, de God der heerscharen; geheel de aarde is vol van zijn heerlijkheid’ (Is. 6, 1-4).
Want waarlijk, de Godheid is niet af te beelden; ook de christenen kunnen dit niet. Of het moest zijn in de symbolen van de drie engelen die tot Abraham kwamen, of van den Oude van dagen, dien Daniël schouwde in een droomgezicht: ‘Zijn kleed wit als sneeuw en de haren van zijn hoofd blank als wol; zijn troon gloeide als vlammen, de raderen er van als laaiend vuur’ (Dan. 7, 9).
‘Niemand heeft ooit God gezien; maar de eniggeboren Zoon, die in de schoot des Vaders is. Hij heeft Hem verkondigd’ (Jo. 1, 18). En dit is het meest wezenlijke van de christelijke openbaring, dat wij door Christus God hebben leren kennen gelijk Hij is: Vader, Zoon en Heilige Geest. Dit opperste mysterie van de Godheid is ons in Christus geschonken, opdat wij leven zouden hebben in dit geheim en God in dit geheim zouden kunnen aanbidden. God is in Christus mens geworden om den mens te maken tot wat Hij zelf is. De Godheid is ons geopenbaard in den Godmens Jesus Christus; door Hem hebben wij toegang gekregen tot het diepste heiligdom van het goddelijke mysterie. Christus heeft ons geleerd ‘Vader’ te zeggen, zoals Hij dit zelf kon doen, omdat wij door Hem werkelijk Gods kinderen zijn geworden.
‘Hij die zit op de troon’ is in de Openbaring van sint Jan een nog even ondoorgrondelijk licht als voor Isaias en Ezechiël. Maar wij naderen niet langer met vrees en beven, omdat wij weten dat het de troon van Gods goedheid is en omdat wij Hem die er zetelt ‘Vader’ mogen noemen. Den ongekenden God leerden wij kennen in zijn liefde, en volgens het woord des Heren zal Hij zichtbaar worden voor de zuiveren van hart, en wel in de meest letterlijke zin, want sint Jan getuigt dat ‘wij Hem zullen zien gelijk Hij is’ (1 Jo. 3, 2). En reeds nu weten wij, dat aan de rechterzijde van de troon de verheerlijkte Mensenzoon is gezeten, in en door wien wij den Vader mogen lofzingen, gedreven door de kracht van den Heiligen Geest, die in de Kerk over de verlosten is uitgestort. Voor dien Vader, voor het geslachte Lam op het hemelse altaar, en voor Gods Heiligen Geest, vallen wij met de Oudsten in aanbidding neer en stamelen wij onze lofprijzing, in navolging van de heiligen uit het Oude Verbond en van de vromen die ons in Christus zijn voorgegaan, ‘opdat, gelijk alle onlichamelijke hemelse wezens eenstemmig God verheerlijken, zo