Van Renaissance tot Wereldoorlog
(1938)–Pieter Jan Bouman– Auteursrecht onbekend
[pagina 187]
| |
VIII - Het moderne kapitalisme1 - Het stelselHet moderne kapitalisme is het stelsel, waarin het economisch rationalisme een bijna volledige verwezenlijking heeft gekregen door de objectivering van alle economische relaties door middel van een vrije prijsvorming en een marktmechanisme, die het individualistisch streven naar winst, steunend op een wetenschappelijk-gefundeerde techniek en een verfijnde rationalisering van de arbeid, optimale mogelijkheden verschaffenGa naar voetnoot1. Het berust op de activiteit der bezitters van geldkapitaal of productiemiddelen, die van de bestaande garantie van de eigendom en van hun vrijheid van contracteren gebruik maken om de ruil van geld, goederen en diensten zó te organiseren, dat de grootst mogelijke rentabiliteit van het kapitaal wordt gewaarborgd. Tegenover deze ‘ondernemers’ in de beperkte of in de ruime zin van het woord, staan de talloze niet-bezitters, de ‘vrije’ arbeiders, die op de arbeidsmarkt hun diensten - objectief en quantitatief tot ruilwaar geworden arbeid - aanbieden. De aanwezigheid van deze passieve massa, die geestelijk en physiek in staat moet zijn zich aan te passen aan gerationaliseerde arbeid, is een conditio sine qua non voor de ontplooiing van het kapitalistisch stelsel. Voor de ontwikkeling van het moderne kapitalisme zijn drie of vier eeuwen van geestelijke en structurele veranderingen nodig geweest eer aan bovengenoemde voorwaarden was voldaan. Sedert de verbreking van de middeleeuwse cultuur begon een vroegkapitalistische expansie, die de West-Europese stedelingen aanmoedigde, voort te gaan op de weg van het economisch ratio- | |
[pagina 188]
| |
nalisme. De irrationele elementen in deze expansie, de drang naar macht en avontuur, werden geleidelijk van ondergeschikte betekenis. Het prijs- en marktmechanisme als zodanig trok meer en meer de aandacht. Het economisch rationalisme kwam geleidelijk in nauwe relatie met het natuurwetenschappelijk empirisme en het philosofisch criticisme; zij hadden één gemeenschappelijk belang: vrijheid. In hun verenigde stormloop vernietigden zij grotendeels de nog resterende bestanddelen der oude hiërarchisch-religieuze cultuur: de feodale gebondenheid van de massa, het vorstelijk absolutisme en de voogdij van kerk en geloof. Met de industriële revolutie en de Franse revolutie was in West-Europa het pleit beslecht - de vroeg-kapitalistische ontwikkeling en de verwereldlijking der cultuur konden in versneld tempo voortgaan. Geen philosofische bezinning, die hen deerde. Het moderne kapitalisme en de moderne democratie, twee loten van dezelfde stam: de burgerlijk-expansieve wereldlijke stedencultuur, zouden de 19de eeuw beheersen. Het moderne kapitalisme beschikte bij het begin der nieuwste geschiedenis over alles wat het voor zijn verdere groei nodig had: vrijheid van contracten, een vrije bevolking en opheffing van fiscaal-feodale belemmeringen, een reeks technische verbeteringen, een massa arbeiders, die op het platteland overtollig waren geworden en een groep ondernemende mannen, die de drie productiefactoren natuur, kapitaal en arbeid op de meest doeltreffende wijze wisten te combineren.
Het streven naar winst week steeds meer af van de vroeg-kapitalistische afwisseling van ‘buit’ binnenhalen en handhaving van traditionele sleur. Het speelde zich af in bedrijfseconomische eenheden of ondernemingen, schakels in de keten van relaties tussen producent en consument, met een uiterst verfijnde rentabiliteitscalculatie, waardoor het geld meer dan tot dusver ‘das formal rationalste Mittel der Orientierung wirtschaftlichen Handelns’Ga naar voetnoot1 werd. | |
[pagina 189]
| |
In de onderneming, die de technische verbetering van haar bedrijf, de doelmatigste arbeidsverdeling van haar personeel en de grootste overzichtelijkheid van haar afzetmogelijkheden nastreefde, kregen de boekhouding en de kostprijsberekening een beslissende betekenis. Organisatorisch vond de objectivering van het winststreven haar zuiverste vorm in de oprichting van naamloze vennootschappen, die door de beperkte aansprakelijkheid der aandeelhouders en door hun rechtspersoonlijkheid een zelfstandigheid verkregen, die ver boven het individualisme der geldschieters of ondernemers uitging. Het credietwezen, dat vroeger bepaalde betrekkingen tussen de ene persoon en de andere regelde, werd grotendeels opgenomen in de interdependentie tussen een groot aantal zelfstandige ondernemingen. De bemiddeling der banken werd daarbij onmisbaar. Voorts speelde het bankwezen een rol bij het in bewaring nemen van individueel bespaard geld. Veel ‘statische’’ besparing - een vorm van uitgestelde consumptie - sloeg door het effectenemissiebedrijf der banken om in de ‘dynamische’ besparing, welke het inslaan van nieuwe productie-omwegen mogelijk maakteGa naar voetnoot1. Een grootscheepse aanmoediging en organisatie van deze dynamische besparing was noodzakelijk in een tijd, waarin de snelle aanwas van het productie-apparaat de financiering van de onderneming tot een der kernproblemen van de modern-kapitalistische expansie maakte. Onder deze omstandigheden kreeg de burgerlijke deugd van de spaarzaamheid een belangrijker sociale functie dan ooit te voren. In een halve eeuw tijds werden milliarden geinvesteerd in de aanleg van spoorwegen en de constructie van het bijbehorend rollend materiaal. Iets later, voornamelijk in de tweede helft van de 19de eeuw nam de scheepsbouw een geweldige omvang aan: er werden op grote schaal stoomschepen gebouwd. Door de orders van spoorweg- en scheepvaartmaatschappijen | |
[pagina 190]
| |
kreeg de industrie zo overstelpend veel werk en werd zij dermate tot technische aanpassing gedwongen, dat men de tijd na 1830 de tweede industriële revolutie zou kunnen noemen. Niet alleen in Engeland, doch ook in Frankrijk, België en West-Duitsland hadden de hoogovens moeite, de vraag naar ijzer bij te houden. Ook de mijnbouw onderging een snelle uitbreiding. De vraag naar productiemiddelen beheerste sedert 1820 de conjunctuur zo volkomen, dat de ‘consumptie-industrieën’ op de achtergrond raaktenGa naar voetnoot1. Intussen kromp bovendien de Engelse landbouw verder in en stegen de graanprijzen omstreeks het midden van de 19de eeuw. Voor de arbeiders had dit het nadeel, dat de koopkracht van hun geldloon uitgedrukt in een indexcijfer van consumptie-artikelen, onvoldoende bleef en in vele gevallen het bestaansminimum niet te boven ging. Het is niet juist om, zoals meestal geschiedt, de ellende van de fabrieksarbeiders toe te schrijven aan de heftige concurrentie tussen de fabrikanten onderling of aan het volledig ontbreken van sociaal gevoel bij de ondernemers. De uiterst snelle industriële expansie dwong vrijwel iedere onderneming tot een uitbreiding van haar bedrijf, welke op verschillende manieren kon worden gefinancierd: door een beroep op de kapitaalmarkt of door besparing van de lonen. Omstreeks 1830 was de naamloze vennootschap nog in haar eerste opkomst en ook het bankwezen stond voorlopig afwijzend tegenover de financiering der industrie - eerst na 1850 kreeg het bankcrediet de uitbreiding, die ik tevoren reeds als kenmerkend voor het modern-kapitalistische stelsel in zijn ‘idealtypische’ vorm beschreefGa naar voetnoot2. Ingehouden of gereserveerde winst bleef in de eerste helft van de 19de eeuw de belangrijkste bron om de technische expansie van het bedrijf te financieren. Zo ontstond de paradoxale toestand, dat in de ondernemingen, welke zich het snelst uitbreidden en het meest rendeerden, de uit- | |
[pagina 191]
| |
gekeerde of voor consumptie beschikbare winst het geringst wasGa naar voetnoot1. Op dezelfde wijze was het ook verklaarbaar, dat de ondernemers zoveel mogelijk het loon drukten, waarbij de concurrentie en de drang tot verlaging van de kostprijs verdere impulsen tot loonsverlaging gaven. De investatie van kapitaal in productiemiddelen berustte op een schatting van toekomstige afzetmogelijkheden. Zij ontaardde soms in overinvestatie en bracht dan de liquiditeit van grote groepen ondernemingen in gevaar. Het breken van de keten bij de zwakste schakel kon dan aanleiding geven tot een stokken van het bedrijfsleven. Nam de stagnatie een grote omvang aan, dan sprak men van een economische crisis. Dergelijke crisissen, die inhaerent waren aan de snelle uitbreiding van het modern-kapitalistische stelsel, kwamen uitteraard het eerst in Engeland voor - met de uitbreiding van het industrialisme spoedig ook, en dan nog wel met een opvallende regelmaat, in Amerika, Frankrijk en Duitsland. Voor de ondernemers betekende zo'n crisis winstderving, vermogensintering of faillissement, voor de arbeiders massale werkloosheid en grauwe ellende. In de proportionele ontwikkeling van industrie, mijnbouw, banken verkeerswezen bleef de handel niet achter. De taak van de handel om de kloof tussen consument en producent te overbruggen, werd steeds gecompliceerder. Dit leidde tot inschakeling van nieuwe tussenpersonen en bemiddelingsinstituten, tot nieuwe vormen van crediet en tot een verfijning van het prijsvormingsmechanisme. Beurzen - gereglementeerde markten van vervangbare of gestandaardiseerde waren - gingen in de goederenhandel een steeds groter rol spelen. Zij gaven de termijnhandel, een van de vormen van het economisch rationalisme met zijn voorliefde voor het objectieve en het quantitatieve, een grote uitbreiding.
In de tweede helft van de 19de eeuw, na de eerste onstuimige groei van het productie-apparaat, begon de bevolking van West-Europa de vruchten te plukken van de investatiepolitiek der on- | |
[pagina 192]
| |
dernemers van het voorafgaande tijdperk. De consumptie-industrieën konden hun relatieve achterstand inhalen en de invoer van goedkoop Amerikaans graan deed de broodprijzen dalen. Wat door de arbeiders werd toegeschreven aan de kracht van hun georganiseerde actie voor hoger loon - de Engelse trade-unions of vakverenigingen maakten opgang! - was veelal een gevolg van economische structuurveranderingen, die buiten de wil van bepaalde bevolkingsgroepen tot stand kwamen. Gedurende de jaren van de spoorwegaanleg en de sprongsgewijze ontwikkeling van de scheepsbouw bestond er een vrijwel onbeperkte vraag naar ijzer en staal. Na deze expansie begonnen de ondernemers meer aandacht te schenken aan de afzetmogelijkheden, die zich voordeden wanneer men een aantal consumptieartikelen, welke tot dusver nog min of meer ‘luxe’ waren, onder het bereik van de massa bracht. Het middel lag voor de hand: prijsverlaging. Volgens de ‘wet van de dalende kosten per geproduceerde eenheid’ bij uitbreiding van industriële productie, kon de kostprijs zonder veel moeite worden gedrukt. Bij iedere prijsverlaging van sommige consumptieartikelen steeg de omzet zo snel, dat de productie opnieuw kon worden verhoogd, hetgeen tot verdere prijsdaling aanleiding gaf. Op deze wijze ontstond ‘eine Demokratisierung des Luxus’, welke Max Weber ‘die entscheidende Wendung für den Kapitalismus’ noemdeGa naar voetnoot1. De vroegkapitalistische industrie zocht haar kracht in het opvoeren van de kwaliteit om bij kleine omzet hoge prijzen te kunnen bedingen, de modern-kapitalistische industrie nam genoegen met een kleine winst per eenheid bij een afzet, welke haar totale winst tot ongekende hoogte deed stijgen.
Met de opkomst van het moderne kapitalisme groeide ook de wetenschap, die zich met de studie der economische verschijnselen in dit stelsel bezig hield: de economie. De klassieke economie - ‘liberaal’ genoemd door haar identificatie met het vrijheidsbeginsel - ging uit van het juiste inzicht, | |
[pagina 193]
| |
dat gedurende het mercantilistisch tijdperk het economisch leven nog te veel aan willekeur was overgeleverd om het object van wetenschappelijke abstractie te vormen. Het grote werk van Adam Smith, dat in 1776 verscheen, was een afrekening met het mercantilisme (hoewel de beroemde Schot er historisch veel in kon waarderen) en de begroeting van een nieuwe tijd, waarin de economische vrijheid het zelfregulerend stelsel van een vrije prijsvorming mogelijk maakte. Het was een aantrekkelijke taak, de regelmaat of wetmatigheid in de algemene circulatie van geld en goederen op te sporen en waar te nemen, hoe millioenen mensen in een fijn vertakte arbeidsverdeling werk vonden zonder dat langs autoritaire weg een rolverdeling werd vastgesteld. Smith c.s. bouwden voort op de vruchtbare gedachte der Franse physiocraten om in de vrije kringloop van goederen - met de agrarische productie als uitgangspunt - een ‘ordre naturel’ te zienGa naar voetnoot1. Zij kwamen echter tot een ruimer productiviteitsbegrip, met de arbeid als bron van alle waarde. Ricardo's ‘Principles’ van 1817 brachten de jonge wetenschap een paar belangrijke schreden vooruit: de cardinale betekenis van het markt- en prijsmechanisme werd in het licht geplaatst en als uitgangspunt genomen voor een verklaring van de veredeling van het inkomen; de methoden van isolatie en abstractie werden verfijnd en er werd grote aandacht geschonken aan de functie van het geld in het proces der vrije prijsvorming (waarbij de leerzame monetaire ervaringen van Engeland gedurende het Napoleontische tijdperk voortreffelijk werden geanalyseerd). Na Ricardo kwam de klassieke economieGa naar voetnoot2 niet noemenswaardig verder. Zij meende de economische kringloop voldoende te hebben verklaard met de abstracties van haar vernuftig gededuceerde | |
[pagina 194]
| |
wetsbegrippen. Haar conclusies waren voor de arbeiders niet bemoedigend, zodat zij zich spoedig de naam van de ‘dismal science’ verwierf. De constatering van Malthus, dat de bevolking in de regel sneller toenam dan de middelen van bestaan, leidde tot de conclusie dat er gewoonlijk een overschot van arbeiders zou zijn, waardoor op de arbeidsmarkt de lonen over de gehele linie tot het bestaansminimum zouden worden gedrukt. Daalde het loon beneden dit minimum, dan zou door verhoogde sterfte en vermindering van het aantal geboorten een tekort aan arbeiders ontstaan, waardoor het loon weer zou stijgen. Door loonsverhoging zou het aantal huwelijken toenemen, het geboortecijfer omhoog gaan en een teveel aan arbeidskrachten ontstaan, waardoor nogmaals de automatische regulatie in werking zou treden. Dergelijke wetmatigheidsredeneringen droegen méér dan de klassieken vermoedden een historisch-relatieve inslag. Zij berustten op waarneming en ervaring, die niet in absolute zin ‘waar’ konden zijn. Malthus en de andere ‘pessimisten’ leefden in de phase der industriële revolutie, waarin de rationalisatie van de landbouw en de ondergang van het handwerk de arbeidsmarkt meer arbeiders toevoerde dan in mijnbouw of grootindustrie konden plaats vinden. De klassieke economen, die na hen leefden - Senior, Bastiat e.a. - namen waar, dat de expansie van de grootindustrie het aanbod van arbeidskrachten overtrof en dat de tendentie tot uitbreiding der productie om tot verlaging van kostprijs te komen de ‘democratisering van de luxe’ in de hand werkte, waarin zich de stijgende levensstandaard van de arbeiders openbaarde. In het oog van deze schrijvers kwam de vrijheid der kapitalistische onderneming in laatste instantie de massa van het volk ten goede; hun optimisme was in overeenstemming met de toestand omstreeks 1860, speciaal in Engeland, waar het kapitalistisch grootbedrijf haar stabilisatie tegemoet scheen te gaan. | |
2 - De ondernemersIn de structuur van het modern-kapitalistische stelsel vormt het | |
[pagina 195]
| |
ondernemerselement de dynamisch-irrationele factor. De ondernemer doorbreekt de statisch-rationele organisatie door de hergroepering der middelen, die hem ten dienste staanGa naar voetnoot1. Zijn nieuwe combinaties verschaffen hem een extrawinst, die meestal weer tot verdere expansie van het bedrijf wordt gebruikt. Door de naamloze vennootschap is de ondernemersfunctie meer en meer gescheiden van het kapitaalbezit. Niet de aandeelhouder, die het kapitaalrisico draagt, is de ondernemer, doch de directeur, die de ziel van de onderneming is - de man, die de plannen ontwerpt, de marktpositie overziet, het hoger personeel kiest en over de technische hernieuwing van het bedrijf beslist. De moderne ondernemer is een veroveraar. Met scheppende fantasie verwezenlijkt hij plannen, die aanvankelijk onmogelijk leken. Ook het vroege kapitalisme telde een aantal ondernemersfiguren; het waren meest kooplieden-kapitaalbezitters, die ondanks hun bedrijvigheid het aspect van het economisch leven slechts weinig konden veranderen. In de tijd van het moderne kapitalisme nam door de ontwikkeling van de techniek de mogelijkheid van nieuwe combinaties snel toe. Tienduizenden grote en kleine ondernemers konden in het productieproces een plaats vinden en door hun rusteloze vindingrijkheid of fantasie de revolutionnaire tendenties van het nieuwe economische tijdperk versterken. Het economisch rationalisme was een geestesgesteldheid, die gunstig was voor de ontplooiing van organisatorisch talent. Iedere ondernemer is op zijn speciaal gebied een organisator. Men zou de ondernemers naar hun aanleg kunnen indelen in technici, kooplieden en financiers, waarmee wordt aangeduid in welke richting zij zich met hun organisaties en combinaties bewegen. De ondernemer-technicus, de meest typische figuur van het moderne industrialisme, verenigt grote technische kennis met de wil om bepaalde uitvindingen commercieel rendabel te maken. Het stille laboratoriumwerk en de technische vakstudie bekoren hem niet; hij wil de techniek een organisatorisch-concrete vorm geven en vindt een diepe bevrediging in de opbouw van een | |
[pagina 196]
| |
machtig bedrijf, dat algemeen bewonderd wordt vanwege de voortreffelijkheid der artikelen, die het aflevert. De ondernemer-koopman is de man, die ‘marktgevoel’ heeft. Hij weet zich op de goedkoopste wijze de beste grondstoffen te verschaffen en taxeert de toekomstige afzetmogelijkheden op onnavolgbare wijze. Met veel inzicht schat hij de ‘elasticiteit van de vraag’: de stijging van de omzet bij een opeenvolging van prijsverlagingen. Door middel van welgekozen reclame verhoogt hij de afzet èn de omzetsnelheid van de goederen, die zijn onderneming in de handel brengt. Hij is de typische ‘business man’, in tegenstelling met den ondernemer-technicus, die men bij een bepaalde omvang van zijn bedrijf, ‘captain of industry’ kan noemen. Een min of meer zelfstandig type is de bankier of de financier, wiens kracht op het gebied van het geld-, crediet- en bankwezen ligt of die zich later in de 19de eeuw specialiseerde in de financiële operaties, welke verband houden met de fusie van naamloze vennootschappen. In Amerika noemt men hem in dit laatste geval ‘corporation financier’. De concentratie van het bankwezen, dat steeds meer de naamloze vennootschap als organisatievorm aannam, hield gelijke tred met de groei van het grootbedrijf en de combinatie van ondernemingen tot kartels, trusts of holding-companies. De ontwikkeling van dit ‘effectenkapitalisme’ vereiste ondernemersqualiteiten, welke van geheel andere aard waren dan de technisch-organisatorische of de commerciële capaciteiten van de ondernemers, die in de eerste phase van het moderne kapitalisme de hoofdrol speelden. De klassieke economie zag wèl de betekenis van de ondernemersfunctie, doch kon zich de werkzaamheid van de kapitalistische ondernemer niet anders voorstellen dan in een systeem van vrije concurrentie, dat misbruik van macht zou voorkomen. Psychologisch en sociologisch beschouwd, hield het ondernemerschap echter het gevaar in, dat het de grenzen van het stelsel waaraan het zijn bestaan dankte, zou doorbreken. De moderne ondernemer streefde naar het onbegrensde. Grenzenloos was zijn winzucht, | |
[pagina 197]
| |
zijn heerszucht, zijn trots over de groei van zijn onderneming. Bij de heftigste concurrentie lag steeds de monopoliepositie, die bijzondere winstkansen schiep, in het verschiet. In volle vrijheid ontstonden de trusts en kartels, die de structuur van het economisch leven zo ingrijpend wijzigden. Bovendien oefende de grote onderneming als zodanig ook buiten-economische invloed uit: zij deed voor sommige van haar doeleinden menigmaal een beroep op de regering en de publieke opinie, verscherpte de klassetegenstellingen en versnelde de opeenhoping van industrieproletariaat in de grote steden. De internationale concurrentie tussen machtige concerns, dwong, terwille van verlaging van de productiekosten per eenheid afgeleverd product, tot een technische expansie, die alle redelijke grenzen te buiten ging en het crisisgevaar voortdurend verscherpte. Op deze wijze werd het modern-kapitalistische stelsel, dat grotendeels door de rationeel-organisatorische werkzaamheid van ondernemers werd opgebouwd, ondermijnd door het irrationalisme der onbeperkte expansiviteit, dat zowel in de techniek van het grootbedrijf als in de geestesgesteldheid der sterkste ondernemers-figuren lag besloten. | |
3 - De arbeidersIn de modern-kapitalistische economische structuur vormden de ondernemers een élite van pioniers. Van hen ging de vraag uit naar arbeiders, die quantitatief als bepaalde eenheden arbeidskracht werden beschouwd, welke als iedere andere waar werden betrokken door middel van een abstracte ‘markt’ - de regulator van vraag en aanbod. De formeel ‘vrije’ arbeiders waren afhankelijker van de arbeidsmarkt dan de ondernemers. Armoede dwong hen tot het beschikbaar stellen van hun arbeidskracht tot iedere prijs, die nog met het bestaansminimum in overeenstemming was te brengen. Deze afhankelijkheid maakte hun bezitsloosheid dubbel pijnlijk en accentueerde hun maatschappelijke positie van ‘proletariërs’. | |
[pagina 198]
| |
Met de groei van de grootindustrie werd de maatschappelijke laag van het proletariaat steeds breder, het ‘sociale vraagstuk’ belangrijker. De opeenhoping van de bevolking in de steden, met hun ‘arbeidersbuurten’ en fabriekswijken, deed de tegenstelling tussen de bezitslozen en de gegoede burgerij nog duidelijker uitkomen. De arbeidersmassa werd er zich van bewust, dat er geen uitweg uit haar armoede bestond, zolang de bestaande privileges van het bezit werden gehandhaafd. Dit maakte haar ontvankelijk voor het socialisme, dat een radicale ommekeer beloofde. De oorspronkelijk ‘statistische menigte’ kwam daardoor tot groepsvorming en klassebewustzijn; er begon een revolutiegevaar te dreigen, dat noodlottig zou kunnen worden voor het modern-kapitalistisch stelsel, waarvan het productie- en distributieproces afhankelijk was van de passiviteit ener massa, die zich in de relaties der vrije prijsvorming - ook ten aanzien van het loon - schikte. Dat de ondernemers zich van dit gevaar bewust waren, bewijst de onverzoenlijke houding, die zij in het begin van de 19de eeuw aannamen tegen georganiseerde arbeidersactie in iedere vorm. Zij verlangden, dat de economische vrijheid ook in die zin gehandhaafd zou blijven, dat iedere arbeider individueel over zijn bereidwilligheid tot werken zou beslissen. Slechts bij volmaakt vrije concurrentie zou de prijsvorming zo ‘zuiver’ zijn, dat zij de optimale productiviteit waarborgde. Of zij, in het bijzonder bij de bestaande situatie van de arbeidsmarkt, ook de maximale gezondheid en gaafheid van de volksgemeenschap garandeerde, was een vraag, die de klassieke economie met haar individualistische of ‘atomistische’ probleemstelling, niet behoefde te overwegen. De Duitse economen uit de romantisch-philosofische school, Adam Müller c.s., stelden haar wèl. Het enige wat van overheidswege tot leniging van de nood der arbeiders geschiedde, was het tegengaan van enkele misbruiken, waarvan de onmenselijkheid heel duidelijk in het oog sprong: sociale wetgeving beteugelde de overdrijving van vrouwen- en kinderarbeid en stelde enige normen vast voor de veiligheid in de werkplaatsen. Zelfs daartegen verzetten zich vele economen en | |
[pagina 199]
| |
ondernemers - zó angstig waren zij voor de aantasting van de ‘vrijheid’. De structuurveranderingen, die het moderne kapitalisme teweegbracht, gaven aanleiding tot geweldige bevolkingsverschuivingen. De ondergang van het feodalisme, de rationalisatie van de landbouw, de inkrimping van het oude handwerk en van de huisnijverheid veroorzaakten in verschillende streken een relatieve overbevolking, die het wegtrekken van vele arbeiders en hun gezinnen aanmoedigde. Soms emigreerden zij, in de meeste gevallen echter vestigden zij zich in de nieuwe industriecentra, waar het grootbedrijf vele handen werk gaf. Afgezien van de lage beloning, die zij voor hun ongeschoolde arbeid ontvingen, besliste de vestiging in de grote stad voor de meeste arbeiders over hun gehele levenshouding. Voor deze ontwortelden verdwenen geleidelijk de oude gevoelens van stamverwantschap en verknochtheid aan de grond, het geloof en het vertrouwen in een betere toekomst. In plaats daarvan kwam het proletarisch klassebewustzijn van tot de onterfden te behoren, het ressentiment tegen de burgerlijke bovenlaag en de strijdlustige stemming, die door socialistische agitatie werd versterkt. De sociale tegenstellingen zijn in de tweede helft van de 19de eeuw enigermate verzwakt door de algemene verhoging van het West-Europese welvaartspeil, welke ook de arbeiders ten goede kwam. Na de snelle opbouw van het productie-apparaat steeg de relatieve betekenis van de consumptie-industrieën, waarvan de leiders spoedig inzagen hoe belangrijk het was, de arbeidersmassa van goedkope artikelen te voorzien. Het reëele loon, in koopkracht uitgedrukt, steeg waar het geldloon constant bleef. Bovendien kregen enige groepen van de burgerlijke bovenlaag geleidelijk meer inzicht in de levenswijze van de massa; zij begonnen een krachtige propaganda voor een uitbreiding der sociale wetgeving, een bewijs dat de politieke democratie zich ook van haar maatschappelijke consequenties bewust begon te worden. De houding van de arbeiders ten aanzien van de burgerlijke toenaderingspogingen was zeer verschillend. In Frankrijk en in | |
[pagina 200]
| |
Duitsland handhaafden zij het isolement, dat hun proletarisch klassebewustzijn hun voorschreef, strenger dan in Engeland of in Nederland. Het reformisme groeide echter in het algemeen sneller dan het revolutionnair socialisme, dat de vernietiging van het bestaande stelsel beoogde. |
|