| |
IV
Tusschen den Beier en den Bourgondiër renden vlugge boodschappers heen en weer. Jaque, de heks was hun ontsnapt, en had hun het ergste weten aan te doen: een vast bondgenootschap met Engeland, en een aanstaand huwelijk met den Engelschman.
De gedachten der beide mannen, hebzuchtig, berekenend, zagen voor zich Humphrey krachtig, in den bloei van zijn jaren. De Brabantsche stumper had het gevaar van een erfgenaam tot een minimum beperkt; maar hier.... twee jonge, krachtige menschen, en Jacoba scheen in vurige liefde ontvlamd.
Den blooden, norschen knaap in Brussel werd in scherpe woorden door den Beier meegedeeld, dat hij behoorde te handelen in hun aller belang, en van het hof in Engeland zijn gemalin terugeischen.
Inmiddels verschenen gezanten, trotsche, in kostbare kleedij gestoken Hollanders aan het hof te Londen, en deden de woorden van den hertog van Beieren kond. Die luid zich beklaagde over de ergernis, welke zijn nicht, de dochter zijns broeders, den grooten Willem, en Humphrey van Glocester aan de gansche christenheid gaven; hetgeen de zwaarste kerkelijke straffen zou brengen over hun hoofd.
De Bourgondiër, de bleeke kop saamgetrokken in woede, zag in één greep alles wat Jacoba hem deed. Het huwelijk van zijn zuster met Humphrey, zoozeer gewenscht, waarvoor hij de ongewroken beleediging te Saint-Omer, die hem steeds kropte, zelfs terug geschoven had - Jacoba had het verijdeld. En hij kòn met Glocester en Engeland niet openlijk breken; het was de eenige manier om zijn vaders moord op den Dauphin te wreken.
Philips, bleek, razend, de vuisten toegeknepen, dacht aan het laatste onvruchtbare onderhoud met Jacoba. Vijandschap had hem toegeblonken uit de doordringende oogen - hèm, dien alle vrouwen toevielen. Scherp, honend en uit de hoogte, had het meiske gedaan tegen hèm! En hier lag nu eindelijk open, wat
| |
| |
zij toen al in haar vizier voerde: zijn vijand wilde zij huwen. Den Engelschman vasten voet geven in de Nederlanden - en daarmee lagen al zijn plannen in duigen.
In de voortvarendheid van zijn woede, zond hij Jehan van Luxem burg naar Henegouwen om beslag te leggen op alle bezittingen van Jacoba en haar moeder. Als zijn tante in haar hebzucht en weeldezucht werd gekort, zou zij ongetwijfeld haar invloed op Jacoba gaan beproeven.
Maar Margaretha bleef voor de tweede maal doof voor Bourgondië. Bekomen van de verrassing, haar door dit onafhankelijk kind bereid, zag ze thans zelf deze verbintenis met alle hoop tegemoet. Jacoba gehuwd zóó na aan den Engelschen troon, was haar lief. Opnieuw vestigde zich op het hoofd van haar eenige dochter de illusie van een groote toekomst.
Jan van Brabant in Brussel, deed wat de Beier wilde, maar in zijn hart hoopte hij de gemalin nooit terug te zien. Hij onderwierp zich angstig en doodelijk vermoeid aan Saint-Pol, den broeder, dien hij haatte, maar tegelijk als zijn eenigen steun, zijn redding erkende.
Het was koud en stil en leeg om hem geworden; zijn vrienden waren in de gevangenis, en hij dorst geen poging wagen om hen te bevrijden. Soms in den avond liep hij met zijn linkschen, sleependen, stooterigen gang de stille vertrekken door, waar hij met Tserclaes en de zijnen luid had getierd, gedronken en gezongen tot den morgenstond.
Hij stond stil met bevende knieën, en keek rond. De stilte woog op hem als een dreiging. Hij zag Tserclaes hem aanzien toen hij gevangen werd weggeleid - zijn gezicht vertrokken in een grijns van verachting, in zijn oogen het begrip dat het uit was. Hij zag altijd nog die oogen, met al de geringschatting van het zekere weten, dat zijn hertog hem niet helpen zou durven.
Neen. Hij borg zijn jammerlijk gezicht in zijn bevende handen; hij durfde niet! Maar hij vreesde dag en nacht het schavot, waarop hij zijn vrienden Tserclaes en Van Assche zou moeten aanschouwen. Eenmaal had hij getracht Saint-Pol te bewegen. Die had hem koud aangezien, en gezegd:
‘Bedenk, wat zij misdeden tegen de hertogin, uw vrouw!’
Toen had hij gezwegen - geweten dat hij niets vermocht - niets dorst. Saint-Pol was op Jaqueline's hand. Hij had beter
| |
| |
gedaan haar niet te beleedigen. Zij werd gewroken op een manier als hij nooit had voorzien. Zij had hem alles gekost - zijn vrijheid, zijn vrienden. Neen, hij wilde haar niet terughebben, al moest hij schijnbaar den wil doen van Beieren en Bourgondië.
Jacoba in Londen lachte om de bedreigingen van haar oom en neef - haar gemaal. Zij leefde voor het eerst, het zorgeloos gelukkig leven van beminde vrouw.
‘Wij samen dearest,’ zeide zij, en sprak den liefkoozenden naam allerbekoorlijkst uit, ‘wij beiden zullen hen verslaan, en samen ongestoord heerschen over mijn schoone landen.’ En zij verhaalde hem van Holland - schilderde hem Zeeland, en het oude, dierbare Henegouwen.
Hij luisterde meegesleept en betooverd. Voor hem was deze liefde iets volkomen nieuws. Een vrouw, allerbekoorlijkst, die tevens krijgsoverste was; zij boeide en verraste hem door gesprekken als hij van vrouwen niet kende. Jacoba zelf was zich niet bewust hoe zij afweek van den vrouwelijken norm. Opgegroeid en gerijpt tot volwassenheid temidden van mannen, waren haar taal, haar woordenkeus, haar belangstelling, haar inzicht die van een mannelijken geest. Hoe groot genot was dit bijna voortdurend samenzijn met een man, een waarlijk koninklijken prins, ontwikkeld, geestig, en van een verfijnden smaak. Ook, met haar samen schepte hij er groot vermaak in, de stoutste waagstukken te bestaan bij de jacht.
Dàn was Jacoba weer een andere. Dan was de krijgsgodin weg; dan was zij een uitgelaten kind, dat roekeloos met vliegende haren kon rennen, en schaterlachen van een uitbundig, een mateloos geluk. En zóó ook kon zij in zijn armen gevangen, stamelen: ‘Liefste, liefste, hoè gelukkig ben ik door u!’
Haar hongerende geest ook vond een eindelijke bevrediging. Niet meer omringd door onwetende, geen enkel boek kennende barbaren, die nauwelijks of in 't geheel niet verstonden te lezen. De weelde met Glocester zich te verdiepen in de litteratuur der antieken! Met hem samen te lezen De Pisan's Epistre d'Othéa à Hector - alles, wat zij steeds alléén had moeten verwerken, met hem te bespreken! En zij zag verbaasd den stoet van geleerden, verzamelaars van handschriften, astrologen, toovenaars, die hem omgaf. Voor het eerst sloeg haar
| |
| |
jonge, begeerige geest, altijd eenzaam gebleven en gekortwiekt, de vleugels uit in deze omgeving, vond er voedsel na lange ontbering.
Want daar was de koning, de held van groote overwinningen in Frankrijk, wiens krijgsroem en daden zij geboeid had gevolgd en kende - het ideaal van ridderschap, zooals het sinds haar kinderjaren in haar had geleefd in eerbied: een groot vorst en veldheer ook, en hij eerde en begreep in haar dezelfde eigenschappen. Naast hem Humphrey, de schitterendste, de hare! Maar ook Bedford, de beminnelijke zachte, Clarence de zeer begaafde, die de legers in Frankrijk aanvoerde. Oh - hier was een leven - een heerlijk leven, zoo vol en wijd en belangrijk naar alle zijden!
En hier had zij gevonden een vriendin in de jonge koningin Katharina, de Fransche prinses, die blijde en zeer genegen haar verwelkomd had - en gaarne met haar sprak over haar land, waarheen Jacoba's belangstelling nog immer trok.
Ook het volk kreeg zij lief. Een volk met grooten trouw gehecht aan zijn koning - niet vaak als in de Nederlanden kwamen adel en gemeenten met den vorst in strijd.
‘Ge wordt hier iederen dag schooner, liefste,’ zei de hertog; en hij bezag verliefd haar zoo bizondere verschijning, die in den overvloedigen praal van haar juweelen een koningin uit een oud verhaal hem leek. ‘Het komt temeer uit hier, waar zoovéél mooie vrouwen zijn.’
Zij lachte zonnig, zalig. Zij was zeer jong, nu alle zorgen van haar weggevaagd waren; en op de hoffeesten waar zij verscheen aan Glocester's zijde, zag Eleonora Cobham, vóór haar komst door den hertog zeer bevoorrecht, met scherpe, zwarte oogen naar dit kind, dat was komen aanvaren uit een vreemd land in wild avontuur; en als een meteoor een staart van aanbiddende, betooverde mannen achter zich aantrok.
Wijs en scherpzinnig, trok zij zich terug van den hertog, naderde Jacoba met uitgezochte veneratie. En Jacoba de uitzonderlijke beschaving, de belezenheid van dezen geest snel erkennend, sprak soms langen tijd met haar.
Marie van Nagel zei eens op haar ruwe manier:
‘Ik houd niet van die Cobham - Uwe Genade moet oppassen.’
| |
| |
Jacoba fronsde. Zij voelde elke waarschuwing in dien trant als een beleediging. Zij wist dat Glocester deze Eleonora wel had gezocht. Nu ja - als zoo velen. Thans behoorde hij haàr - haàr alleen.
Marie van Nagel zuchtte soms. Zij vond het in Engeland niet prettig. Zij had een scherp, nuchter verstand, en voelde zich hier weinig thuis; vond al deze geleerdheid onnatuurlijk en opgeschroefd. Zij zag Jacoba er volkomen in opgaan en voelde zich verlaten. En zij verlangde naar haar vader, met een klemmend heimwee.
Van Glocester hield zij niet. Van 't eerste oogenblik af, dat zijn blik haar, de leelijke vrouw, keurde en verwierp. Wel was hij thans immer hoffelijk jegens haar, wetend haar Jacoba's vriendin; maar nooit kwam zij over dat eerste ontmoeten heen.
Zij was blij dat Jacoba Jan van Brabant verlaten had. Maar somber kon zij denken aan een toekomst, die haar niet zoo zeker leek als Jacoba. Als deze sprak, hoe zij met haar Engelsch leger in Holland zou vallen, hoopte zij, maar geloofde niet. Er was in haar het onoverwinnelijk Hollandsche wantrouwen tegen al wat Engelsch was.
Voor de tweede maal, mengelde zich in Jacoba's leven liefde voor een man en staatkunde nauw dooreen. Maar bij Arkel was zij nog een kind - zij kon aan deze nooit vergeten liefde thans denken met denzelfden weemoed als aan al het verlorene van haar kinderjaren. Humphrey had in haar ontstoken een vurige passie, de eerste in haar jonge leven. Het was voor hèm, dat zij smachtte te rijden aan het hoofd van haar leger, zooals zij dat eenmaal voor Arkel gewenscht had. En soms wist zij niet meer of zij verlangde te zegevieren om haar landen terug te winnen, of slechts in de vrouwelijke zucht den man te imponeeren.
Zij sleepte ook Humphrey in dit verlangen naar daden mee. Als hij haar in zijn armen hield, zag hij tegelijk zich heer en meester in de rijke Nederlanden, en zijn verlangen sloot zich bij het hare aan.
Zij zocht ook weer de oude geschriften. Lympiose herlas zij, en het kwam haar nù niet vreemd meer voor - dit gevoel. Toen zij het Marie liet lezen, schudde die afkeurend het hoofd.
| |
| |
‘Ik begrijp dat niet. Zich van een vreemden man alles laten welgevallen....’
‘Ik begrijp van de liefde - àlles!’ zei Jacoba, en zij glimlachte, teeder en verrukt.
Koning Hendrik zat voor zijn venster en keek naar buiten. In den tuin liepen langzaam zijn broeder Humphrey en Vrouwe Jacoba - het meiske, dat zijn gansche hof het hoofd verdraaide. Ook Humphrey. Ook hèm te vlug!
Zijn groote krijgmanshanden keerden het blad om en om, dat hem dien morgen van den Bourgondiër was toegekomen, en hem den schoonen dag bedorven had. Zijn bondgenoot in Frankrijk, wien hij wel de handen wilde binden door Jacoba's partij te nemen, wijl te veel macht hij kreeg naar zijn zin en ook naar dien van Duitschland - deze Philips had zich eensklaps gekeerd en gestoken als een adder waar hij den voet op zette.
Hij schreef niet meer of minder, dat hij zijn bondgenootschap in den Franschen oorlog op zou zeggen, indien niet Engeland's koning de handen aftrok van Jacoba's zaak. Er was hem iets ter oore gekomen van een Engelsch leger naar de Nederlanden; maar de koning moest wèl weten, hij zou zich dien smaad, zijn neef van Brabant, Jacoba's wettigen gemaal aangedaan, niet laten welgevallen. En zeer was hij bovendien ontsticht door het afbreken der onderhandelingen betreffende een huwelijk met de prinses van Bourgondië.
Koning Hendrik zag peinzend en mistroostig in den veelbelovenden lentemorgen. Hij had zijn jongsten broeder dit graag gegund, ja hijzelf had hem Jacoba toegevoerd. Maar hij had niet voorzien dat Philips, wiens voordeel lag in Engeland's bondgenootschap, dit zou durven opzeggen. Thans had hij dit zwart op wit.
Wie zei hem, dat de Bourgondiër, nooit betrouwbaar, zich niet plotseling zou verzoenen met den Dauphin? De koning dacht aan Bedford's ernstig bezwerende woorden - hij de verstandige, rechtschapene, die zeer juist zag: het was een wespennest, waarin zich Engeland gestoken had; en alleen met Bourgondië's hulp konden zij zich handhaven in dat van God verlaten Frankrijk; waar de uitgehongerde, gekwelde boeren hun
| |
| |
dorpen verlieten, zich in de bosschen verscholen, en uitgingen op roof en moord en plundering.
Tja - maar hij zat eenmaal in dat wespennest! Door zijn huwelijk met Katharina was hij sinds den vrede van Troyes regent en erfgenaam der Fransche kroon. Daarmee was de Dauphin onterfd. Zou hij nu dat alles prijsgeven om een nog zeer dubieus bezit voor zijn broeder: de Nederlanden! Zeker, Jacoba was allerbekoorlijkst en zeer te eeren om al wat zij zoo jong reeds had bestaan; te beklagen ook, slachtoffer zij van al degenen, die haar hadden behooren bij te staan. Wie zou het ontkennen, dat èn de Beier en de Bourgondiër schelmen waren? Maar.... Bourgondië was meer dan Engeland's halve sterkte. Hij had zich te licht en te vlug laten meesleepen, en niet Philips in zijn aard geheel doorzien.
Jacoba was onmiddellijk de aarzeling van den koning, de neiging de heele kwestie van het Engelsch leger naar de Nederlanden te verschuiven, duidelijk. Hier zat de Bourgondiër achter. Te helder wist zij, hoe groot de invloed was, dien de Bourgondiër op de Engelsche zaken moest uitoefenen.
Een schaduw, de eerste, viel over haar geluk in Engeland. Had zij koning Hendrik te hoog geschat, te sterk geacht? Op een wandelrit met Humphrey was zij afgetrokken en stil; en thuisgekomen zeide zij hem openlijk haar vrees.
En dit was toen een ongekend geluk: de tegenstand vuurde Humphrey juist aan tot het maken van een aanvalsplan. Dit! Een man, die zich niet liet verslaan - haàr bleef voorstaan! wien zelfs de tegenspoed prikkelde!
Nog in haar rijkleed omhelsde zij hem plotseling zoo hartstochtelijk, dat hij verrukt en weegesleept haar bezag.
‘O met jou samen! Nooit meer alleen hoeven staan.... jou naast me te voelen!’
Hij lachte en kuste haar. Zijn Jaque was een verwonderlijk wezen. Hoe jong was zij dien middag geweest, als een knaap had zij te paard gezeten en haar gloeiend, lachend, klein gezicht naar hem gekeerd.
In Brussel dacht de onfortuinlijke Jan niet aan zijn vrouw. Hij had andere zorgen. Daar stonden op de Groote Markt de gilden met hun pieken en bogen dagenlang; en weken niet, eer
| |
| |
geschied was wat zij eischten: het hoofd van Tserclaes, Van Coudenberghe en Pipenoy. De geheime verbondsbrief was den Stenden in handen gevallen, het bewijs van het complot van hoogverraad tegen het gansche land gesmeed.
De hertog, vermagerde bevende knaap, wrong zijn ijskoude handen voor zijn heete oogen; zijn schrikbeeld was werkelijkheid geworden. Hij zou zijn vrienden zien uitgeleverd op het schavot. Niet eens de gedachtenis aan zijn heldhaftigen vader, kon Tserclaes redden.
Hij dacht aan zijn eigen toetreden tot het verbond, en waagde sidderend geen enkele interventie. En in doodelijken angst, bezag hij Saint-Pol die hem niets vroeg, die maar één weg ging: den ondergang van Tserclaes. Saint-Pol wreekte Jacoba.
Met vrees en achterdocht ook voor zichzelf, bezag hij den broeder, die den schijn aannam hèm weer geheel in de hertogelijke waardigheid te willen herstellen.
Hij kroop achter het gordijn van een der vensters uitziend op de Groote Markt, en gluurde, onweerstaanbaar getrokken, een sidderende schim, naar het einde van zijn vrienden. Hij zag Tserclaes gaan met fieren, kalmen tred; maar hij borg zijn arm, bevend gezicht in zijn trillende handen, toen hij den blik zag, waarmee zijn vriend opkeek naar het paleis: de verachtende, smalende lach, waarvoor hij altijd zoo klein gekropen had - het afscheid.
Toen alles voorbij was, bleef dit hem bij. Maar in zijn door dezen ganschen tijd van spanning zoo vreemd-moe en dof geworden brein, kwam eindelijk de verlichting:
Hij was vrij; het had hèm niet geraakt! De leegte, de stilte gaven hem nu rust; hij zocht zijn biechtvader, sprak zijn stootende, gebrekkige woorden van vrees, van verlangen zich te berouwen en te verootmoedigen.
Jacoba in Londen hoorde het. Marie van Nagel las het haar voor uit een brief van haar vader, in zijn bijna onleesbare hanepooten opgesteld.
Haar hart klopte van bevredigde wraak. Zij moesten het geweten hebben, dat Saint-Pol, haàr vriend, hun ten val had gebracht! Ah! Eindelijk de vergelding voor al wat zij daar had geleden! En met bijtende verachting lachte zij om den Brabander,
| |
| |
die zijn vrienden volkomen verloochenend, bang en klein, bij zijn hertogelijke eer zich verbond nooit iemand wegens het voorgevallene met ongenade te bejegenen. Mocht hijzelf de vrijheden der Stenden schenden, of zich door een vijandelijke verbintenis van den Staat scheiden, dan zouden zijn onderdanen ontslagen zijn van al hun eeden aan hem, en de vrijheid hebben een ruwaard aan te stellen.
Haar minachting voor den gewezen gemaal was mateloos - in een woeste voldoening gaf zij hem prijs aan allen smaad, dien zij over zijn hoofd kon uitstorten. Zij stond, recht als een gespannen veer, alsof zij zou gaan dansen. En een dans wàs in haar gang, in al haar bewegen. Humphrey zag: deze vrouw kon mateloos liefhebben, maar ook mateloos haten. Nu nòg voelde zij zich besmeurd ooit naast den knaap te hebben geleefd!
Daarna kwam de tijding, dat alle saamgezworenen, na den moord op Tserclaes, door Saint-Pol en de Staten waren overgegeven aan het woedende volk, bevreesd voor eigen leven. Wéér hadden op de markt de gilden gestaan, de schepenen met den ambtman aan het hoofd, en op het schavot had het bloed gestroomd.
Saint-Pol.... aan hem bleven Jacoba's gedachten haken. Er liepen geruchten, dat de broeder kans liep met de hertogelijke waardigheid te worden bekleed. In dàt geval, kon zij op de hulp van Brabant rekenen....
Zij besloot hem door een harer vertrouwden, haar zeer vriendelijke en zusterlijke gevoelens en groeten te zenden.
|
|