Vrouw Jacob
(1935)–Ina Boudier-Bakker– Auteursrecht onbekend
[pagina 218]
| |
geheime audiëntie. Zeer waardig, zeer fier en machtig waren deze heeren, vertrouwden van de jonge hertogin van Brabant; en nauwelijks als een bede om hulp, eer alsof zij een geschenk kwamen aanbieden was hun toon en woordkeus. Koning Hendrik meesmuilde. Hij kende van den Paltsgraaf Lodewijk reeds de gebeurtenissen in Brabant, en hoe Jacoba eigengerechtigd kalm haar echtgenoot had verlaten. Waarlijk een allerbizonderst meisje, dat thans zijn koninklijke bescherming afsmeekte. Overigens, hij was haar bloedverwant en kon een hulpelooze vrouw niet overlaten aan haar lot. Al scheen zij tamelijk wel in staat zichzèlf te helpen! Hij luisterde welwillend en aandachtig naar de woorden der Hollandsche heeren: hoe de door gansch Europa bewonderde vorstin Jacoba gesmaad en beleedigd, zich wendde tot hem om recht. Hij dacht aan Frankrijk, dat hem oneindig veel geld kostte, en aan de rijke Nederlanden die hij allicht aan zijn Huis zou kunnen verbinden. ....‘Zoodat de aanzienlijke Hoeksche geslachten een nieuw huwelijk en verwantschap met een machtig vorstenhuis wenschelijk achtten....’ Koning Hendrik zag op. Deze Hollanders, zoo zwaarwichtig, draaiden erom heen - wilden van hèm het eerste woord. Wel, zij zouden het hebben, ten teeken dat hij de zaak volkomen doorzag en zich niet liet begoochelen. ‘Indien een huwelijk bijvoorbeeld met een vorst uit mijn geslacht mocht worden gesloten, zou dan gravin Jacoba bereid zijn haar echtgenoot tot voogd en erfgenaam van haar landen te benoemen?’ De Hoeksche heeren zagen elkander aan; verzochten verlof de zaak aan hun vorstin te mogen voorleggen.
In de groote wapenzaal van het hof te Londen, liep Koning Hendrik heen en weer; hij had een arm geslagen om den schouder van zijn broeder Humphrey. ‘Wij kunnen deze mogelijkheid in beraad nemen en onder de oogen zien. Ge hebt u afkeerig getoond van onze onderhandelingen over een huwelijk met de prinses van Bourgondië....’ ‘Ik houd van niets wat uit Bourgondië komt - alleen van den wijn -’ lachte Glocester. | |
[pagina 219]
| |
‘Thans is hier deze vraag van die eene partij in de Nederlanden - er zijn daar altijd partijen en ik verlies het oog erop hoe ze heeten mogen: een huwelijk met Dame Jaque. Zij is twintig jaar, en naar men vertelt zeer wonderlijk en zeer bekoorlijk. Zij heeft zich los verklaard van haar man, den jongen in Brabant, en leeft apart in Henegouwen.’ Humprey keek zinnend voor zich uit; hij voelde geen neiging zijn koninklijken broeder te vertellen, hoe hij reeds weken lang alles wist van Dame Jaque. ‘De Nederlanden is een te rijk bezit om verloren te laten gaan waar het ons aangeboden wordt -’ zei hij. ‘Inderdaad kunnen wij die bron van inkomsten voor onzen oorlog in Frankrijk wèl gebruiken.’ ‘Maar ik zou heer der Nederlanden en der inkomsten zijn,’ lachte Humphrey. ‘Onze toestemming broeder, zou u iets waard moeten zijn,’ zei de koning kalm manend. Hij zweeg, verloren in eigen berekeningen, zei dan: ‘Het zou niet ondienstig zijn, ook misschien den Bourgondiër op deze wijze een waarschuwing te geven. Hij matigt zich te veel aan den laatsten tijd.’ Met zijn oom Beaufort, den bisschop van Winchester, sprak de koning. De bisschop scherpzinnig zeide, dat er inderdaad niets tegen was de gravin van Holland te ontvangen. Hij voorzag hoe de Bourgondiër zou steigeren. Vijandschap met hem was uitgesloten, maar een kleine waarschuwing dienstig voor de verdere goede verhouding. En een verloving was nog geen huwelijk.
In Mons kwamen thans bloedige berichten binnen van het voortwoekerend oproer in heel Brabant. Jan Cluting, de ambtman door den hertog aangesteld, op de markt te Brussel onthoofd. De bekende aanhangers van den hertog gevangen genomen, waaronder Tserclaes en Van Assche. Jan was naar Leuven geweken, ontzet, beschaamd en verwezen, een schim van een mensch; de ruwaard had den gilden aandeel geschonken in de regeering van de stad Brussel. Er was eenige rust thans. Jacoba dacht aan Saint-Pol. Nog eenmaal was hij bij haar geweest. | |
[pagina 220]
| |
‘Wanneer Vrouw Zuster, mogen we u in Brabant terugverwelkomen?’ vroeg hij openlijk. Ze had hem klaar aangezien. Zij onderkende de gevaarlijke positie waarin zij hem had gebracht; overzag misschien beter dan hijzelf, wàt hij alles voor haar had gewaagd. Zij was plotseling opgestaan en voor hem gekomen. ‘Verzoen u zoo mogelijk met den hertog,’ zei ze zacht maar vast. ‘Het is alles met u en mij anders geloopen dan het zich liet aanzien. Wie kan tegen het noodlot.’ Hij deed een stap terug, en werd bleek. ‘Dat - is mijn vonnis - eindelijk uitgesproken -’, zei hij met verstikte stem. ‘Ach - bedenk,’ zij greep zijn handen - ‘bij al wàt ge nù onderneemt, dat het mij in angst en vreezen houdt voor wat u kan overkomen. Hoor naar mijn bede: wees voorzichtig. Verzoen u met den hertog. Hij is valsch, en slaat toe zoodra hij de macht weer heeft.’ Zij sprak zijn eigen vrees uit. Nooit zou hij zijn hertogin zegevierend Brabant binnen voeren - hij had in haar plannen geen plaats meer. Thans had hij haar raad gevolgd. Hijzelf had den broeder afgehaald en teruggebracht naar Brussel.
En inmiddels weefde zich over de zee de idylle tusschen Jacoba en koning Hendriks derden broeder Humphrey. Gevierdste en meest door de vrouwen gezochte onder de Engelsche ridderschap, verwend en bewierookt, voelde de prins zich langzamerhand onweerstaanbaar getrokken tot dit volkomen nieuw avontuur met de jonge Jacoba. Zeer jeugdig en vol van een zeldzame gratie moest zij zijn, en - bizondere eigenschap voor een schoone vrouw - heldhaftig van natuur; haar leger aanvoerend in den strijd, steden innemend, aangebeden en vereerd waar zij zegevierend kwam. En - met haar kwamen de Nederlanden in zijn hand. Het was onverwacht als een geschenk des hemels: een vrouw en een rijk. Hier in Engeland zou hij altijd de laatste blijven - daar de eerste zijn naast Jacoba. Den Bourgondiër, den gehate, zou hij den voet kunnen dwars zetten - den Beier met behulp van zijn Engelsche troepen verslaan. | |
[pagina 221]
| |
Het avontuur eenmaal zijn geest bezittend, sleepte hem mee; hijzelf drong nu den koninklijken broeder Jacoba uit te noodigen naar Engeland over te steken. En in brandend ongeduld, zonder oog of oor meer voor zijn omgeving, verbeidde hij het bericht van haar komst. In Mons had Jacoba popelend van spanning de afgezanten ontvangen; en met deze getrouwen, Marie van Nagel en Robertsart, bereidde zij heimelijk alles voor. Haar aanstaand geluk, de wetenschap dat Humphrey ook naar haar verlangde, het vooruitzicht te kunnen leven aan een groot hof, adem te scheppen van al het beklemmende, vernederende hier - voor een poos de zee te stellen tusschen dat alles en haar - het zinderde als een wijn door haar bloed, het gaf haar moed en vreugd voor alles. Het schonk haar ook een nog grooter klaarheid van inzicht voor de practische aangelegenheden. Zij wilde vóór zij vertrok, geheel vrij zich hebben verklaard van Jan. In de helft van Sprokkelmaand ontbood zij haar Staten van Henegouwen te Valencijn, en liet hun in haar naam meedeelen, dat zij haar huwelijk met den hertog van Brabant nietig beschouwde, omdat: zij waren broeders-en-zusters-kinderen, bovendien bestond haar eerste gemaal hem in den bloede, haar moeder had Jan van Brabant ten doop gehouden, zij was dus zijn geestelijke zuster, de pauselijke dispensatie was reeds herroepen, toen het huwelijk werd gesloten. Om reden van deze vier punten, en volgend den ingewonnen raad van vele aanzienlijke rechtsgeleerden en geestelijken, verklaarde zij haren echt met Jan van Brabant voor ontbonden, en zichzelf tegenover hem tot niets meer verplicht. De Staten van Henegouwen, verbluft en verbaasd, verklaarden, dat zij wilden wachten met eenig besluit te nemen ten aanzien van Jacoba's mededeeling, tot alle groote Heeren en Baronnen van Henegouwen bijeen zouden zijn. En sloegen geen acht verder op het schrijven van Jan van Brabant, waarin hij thans zijn gemalin een onderhoud volgens haar stand toezeide. Jacoba vernam het, en lachte honend. Hoe zaten zij in het nauw, die allen, haar vijanden! Want niet zou Saint-Pol hen sparen, en niet zou de ontrouwe Jan hen willen redden. | |
[pagina 222]
| |
Het was vroege lente dit jaar - eindelijk een lente die ook geluk voor haar beloofde. Met Marie van Nagel liet zij zich gaan - was zij niets dan een verliefd meisje, dat het portret van den droomprins te voorschijn haalde en bekeek - zijn brief, uitermate hoofsch, en fraai geschreven - las en herlas. ‘Marie, we gaan - we gaan!’ zong zij zacht, en lachte geheimzinnig en gelukkig. De brief uit Westminster, met vrijgeleide voor Jacoba en haar moeder, was gekomen. Het moest heeten dat de vorstinnen zouden reizen naar Ponthieu, het Fransche graafschap, Jacoba als weduwgoed geschonken. En heimelijk begon de voorbereiding tot de groote reis. Heimelijk maar zeer uitgebreid. Met groote, nauwlettende zorg werden de fraaiste gewaden uitgezocht. ‘Het wordt te veel. We kunnen niet zonder argwaan te wekken, met zooveel kisten en bagage reizen,’ verzette zich de hertoginmoeder. Maar Jacoba luisterde niet. Het kostbaarste was niet goed genoeg, om haar in volsten luister te doen verschijnen aan het Engelsche hof. En staatszorgen op zijde gezet na de nietig verklaring van haar huwelijk, bracht zij met Marie urenlang door voor den spiegel; en zag haar beeld, verrukt en gelukkig: jong en zeldzaam bekoorlijk. Maar ook naar den geest voelde zij zich na haar openlijke verklaring, verruimd en vrij: zij had een band verbroken, die onwaardig haar vernederde. En haar gedachten vlogen dankbaar naar de verre zuster, die haar wezen tot dit had gerijpt. De burggraaf Van Montfoort was in het geheim. Hij had gezien, hoe Saint-Pol was afgeschud, zijn smalend lachje gehad achter diens verslagen rug. En Jacoba gadeslaand in die dagen van onzekerheid, rusteloosheid, dacht hij soms onder een beraadslaging door: hèm kon zij niet afschudden. Hij was haar te onontbeerlijk om te kunnen gemist worden. Zijn oogen gingen thans verstolen tot haar in haar duidelijke blijdschap, haar openlijk geluk. Hij zou haar vergezellen, naar Engeland; in elk geval nakomen. Het doel leek verder weg weer, nu er de Engelschman was. Maar eenmaal, hoè lag verborgen, zou het oogenblik komen, dat hij haar de naaste was en zij zich aan hem zou toevertrouwen. | |
[pagina 223]
| |
Maar op een morgen stond versteld en gejacht Van Poelgeest voor Jacoba, en berichtte, kort van adem: de hertog van Bourgondië had blijkbaar de lucht gekregen van wat in Londen werd voorbereid. Een bende krijgsvolk onder zijn Picardischen veldheer Jehan van Luxemburg was op weg naar Henegouwen, om de hertogin op te lichten en de reis te verijdelen. Jacoba werd bleek. ‘Oplichten! Haar? De Bourgondiër? Wat vermat hij zich! Krijgsbenden zou zij meevoeren, en den Picardiër verslaan....’ Een dolle drift vervoerde haar; in een uitbrekenden haat tegen den Bourgondiër, nu hij zich plaatsen wilde tusschen haar en haar geluk. En een alles vermeesterende begeerte hem af te straffen. ‘Geef bevel gewapende benden op te roepen, en....’ Van Poelgeest wierp zich op de knieën. ‘Ik bid u, mijn lieve Genadige Vrouwe, u te haasten. En niet aan vechten of wraak te denken thans. Het gevaar is niet gering. Ik heb mij onmiddellijk beraden met Robertsart; hij zal te Bouchain zich legeren, en daar zijn manschappen in 't geheim verbergen. Een vertrek van u naar Bouchain om te jagen zal geen argwaan wekken - en vandaar vluchten we onmiddellijk door naar Calais. Daàr is Uwe Genade veilig!’ Jacoba zat in stommen toorn. ‘Vluchten ik! Holland's wettige vorstin kan me in mijn trouw Henegouwen niet eens meer veilig achten!’ ‘Het is slechts om later beter te kunnen toeslaan, Vrouwe! Beraad u vlug, ik smeek het u.’ Jacoba antwoordde niet. Reeds vlogen haar gedachten. Bourgondië, dat was óók haar moeder. De nooit slapende argwaan stak op. ‘Wij moeten de hertogin-moeder onkundig laten,’ zeide zij. Deze nacht werd wel misschien de bitterste uit dezen ganschen tijd. Engeland, Humphrey, het komend geluk, het kromp alles terug voor dit eene: niet veilig meer te zijn voor eigen verwanten. De Bourgondiër, die eindelijk zich had getoond in zijn ware gestalte. In een plotselinge woede gooide zij al de kostbare, uitgezochte gewaden door elkaar, en op den grond. ‘Als een bedelaarster moet ik er aankomen!’ schreide zij stampvoetend. ‘Door schuld van den ellendeling.’ | |
[pagina 224]
| |
Maar Marie troostte. Zij zouden elk wel eenige bagage meenemen om een dag en nacht in Bouchain te blijven. En wéér kozen de vrouwen, moede en doorwaakt, wàt medegenomen - wat blijven moest. In een platte tasch onder haar zadel, borg Marie den schat van juweelen. Maar frank en vroolijk toonde Jacoba zich in den morgen bij haar moeder. ‘Zijt ge gereed gekomen mijn dochter, met uw toebereidselen voor de reis?’ vroeg Margaretha zonder argwaan. En Jacoba antwoordde: ‘Zóó voorspoedig Vrouw-Moeder, dat ik mij de weelde veroorloof, nog voor 't laatst te gaan jagen in Bouchain.’ Margaretha lachte. ‘Ik zie met vreugd, dat uw oude levenslust is weergekeerd.’ Jacoba kuste haar hand. ‘Tot weerziens morgen, Moeder.’
Uit het kasteel Bouchain gleden in het donker twee gestalten geluidloos een achterpoortje uit. Reeds waren in den loop van den avond meerdere naar buiten geslopen door het hooge struikgewas. Zij zochten voorzichtig den weg in den duisteren nacht naar het boschpad buiten het slot; hier krabde ongeduldig een paardenhoef, bewogen vage schaduwen.... Die daar kwamen, spraken niet. Vier vrouwen en evenveel mannen. Snel zaten zij op, en renden langs het zachte pad voort. Op den viersprong buiten het bosch klonk de roep van een wilden eend; zij wachtten binnen het donker der boomen verdekt. Jacoba's scherpe oogen zagen gespannen uit; eenmaal het avontuur aangevangen, kende zij nimmer vrees; greep haar slechts de opwinding om het gevaar. Daar! ruiter uit den zijweg. Zij herkende aan zijn gestalte Escaillon. Eerbiedig groetend reed hij Jacoba terzijde. ‘De reis is niet zonder gevaar, Genadige Vrouwe; ik heb mij nauwkeurig vergewist: wij moeten herhaaldelijk door Bourgondische bezetting. Maar niemand is op een vlucht nog verdacht, zij denken u rustig in Henegouwen. Vóór zij het merken, moeten wij binnen Calais zijn.’ | |
[pagina 225]
| |
In den kouden Maartnacht rennen zij thans in snellen galop, Jacoba in hun midden; door het vlakke, lage land, de zee tegemoet. Zonder verpoozen. De zon gaat op, een stralende lentedag, een gelukkig voorteeken. ‘Is Hare Genade moe?’ ‘Neen, voort! Voort maar!’ Het leven wordt weer goed! Rijden in vliegende vaart in den frisschen wind - dat maakt alles goed. De middag wordt avond. ‘Waar zijn wij?’ ‘We zijn bij Houdain, dicht bij het Bourgondische Saint-Pol. Er is hier een eenzame herberg aan den weg. We verwisselen er van paarden.’ De vrouwen zijn stijf, maar klagen niet. ‘Genadige Vrouwe, slapen gaan durven we niet....’ ‘Neen, voort! Voort maar!’ De nacht valt voor de tweede maal. In het donker kijken mannenoogen met vereering en liefde naar de jonge gestalte. Zij spreekt niet meer, en haar rechte, smalle rug is licht gebogen. Haar oogen zien wijd en gespannen voor zich uit. Zij rennen voort - langs vlakke wegen steeds - naar de kust. Eindelijk in den laten middag, keert Jacoba zich even naar Robertsart. ‘Ik proef zout.’ Het beteekent, dat zij veilig zijn. Donker rijzen muren en torens van de vesting Calais tegen de lichte lucht. De avond valt als zij Calais binnenrijden. Het is een bleeke, vermoeide Jacoba, die met haar betooverendste lieftalligheid den Engelschen commandant en zijn officieren ontvangt. Zij zijn de eersten uit een nieuw vaderland, en zij begroet hen blijde en dankbaar, waar zij haar in alle opzichten hun diensten bieden. En dan, daar binnen de muren der Engelsche vesting, slaapt de prinses uit het sprookje - die daar is komen aanrijden, moedig, onvermoeid als een man; een meisje nog lijkt zij, een jongen haast. Maar zij gaf den lompen gemaal zijn afscheid; zij deed wat nog geen vrouw bestaan had. Krijgsvrouw is zij - steden heeft zij bestormd.... En in den dag drommen de Engelsche officieren, de soldaten | |
[pagina 226]
| |
om het huis waar zij verblijf houdt - waar zij wacht op een schip om naar Engeland te varen. Een bode is vertrokken naar koning Hendrik.... Iets van haar zien - men zegt dat zij zoo mooi is - dat zij te paard zit als geen ander - dat zij juweelen heeft zoo veel, dat haar kleed ermee bezaaid is.... En zij houdt van krijgslieden - zij heeft altijd mannen om zich heen - zij leeft in het kamp met haar leger.... Om het huis stuwen zij. Staren, waar zij uitgaat met haar vrouwen, naar haar frisch, rond, kindjong gelaat - buigen voor haar geweldige waardigheid. Hooren verrukt op haar hooge, heldere stem....
Den derden dag eindelijk staat Robertsart voor Jacoba: ‘Een schip gezonden door koning Hendrik is aangekomen. Met zijn brief.’ Zij neemt dien brief. Haar handen zijn koud. Het is de uitnoodiging van koning Hendrik aan gravin Jacoba om naar Engeland over te steken. Al het bloed stroomt op in haar gezicht. Nu - nu eindelijk voelt zij zich de bruid van Humphrey van Glocester. |
|