| |
| |
| |
Eerste boek
Dauphine
| |
| |
I
Hooimaand van dat jaar 1406, stond Compiègne in feesttooi; langs de wegen stroomde het landvolk de stad toe. Weken tevoren reeds binnen en buiten de muren groote beroering voor tournooi en banket, - volksfeesten - alles ter luisterrijke viering van twee vorstelijke verlovingen.
Daar eindelijk dan zag men komen de hertogin Margaretha uit Henegouwen, de gemalin van Willem VI van Holland, en den Elect van Luik, Jan van Beieren, met het kind Jacoba, eenige erfgenaam van Holland, Zeeland en Henegouwen. Daar kwamen uit Frankrijk de koningin Isabeau, met haar dochter Isabelle, de jonge weduwe van Richard II van Engeland; den hertog van Orleans en zijn beide zonen en den kleinen broeder van den Dauphin, Jean de Touraine, aanstaand gemaal van Jacoba.
Het volk op de landwegen, in de straten van Compiègne, stond en verdrong zich. Aanstaarde de flonkerende pracht van beide stoeten, pronkend in den overdaad aan kleedij en juweelen - de Fransch-Bourgondische weeldezucht. Zagen aan en hadden hun kwinkslagen, hun wrange grappen, om de hoog optorenende kapsels der edelvrouwen, de lang afhangende gewaden met edelgesteenten bestikt. Om de ridders, de groote heeren met hun ingesnoerde middels en ballonmouwen, en hooge cylindervormige om het hoofd gedrapeerde mutsen en hoeden die deden denken aan een hanekam.... Zij grijnsden, heimelijk wisselend hekel en spot; maar tegelijk verdrongen zij zich om te zien - iets van de vreugde, den glans. Tusschen hun uitgemergelde lichamen, hun grauw ingezonken koppen, ging de stoet, schitterend van juweelen, zilver en goud. Ellende was hun het leven van allen dag - van geboorte tot dood. Weerloos dat leven, overgeleverd vrouw en kind aan willekeur van den vorst. Wat hielp het nog een akker te bebouwen, als altijd weer de woeste krijgsbenden, of den kortsten weg zoekend jachtvermaak den oogst vertrapten! Wat hielp het, als kleine poorter zuinig te zijn en
| |
| |
te werken dag en nacht, als altijd weer het opgespaarde moest geofferd aan de eindelooze oorlogen van den Heer!
Tòch nu - als nachtdieren getrokken tot een uitbundig licht, waren zij toegestroomd, de pracht, de heerlijkheid der vorsten tegemoet.
Zij staarden, geschaard, gekropen langs den weg, hongerig, gram, verbeten in leed onnoemelijk te allen kant, naar het vijfjarig kind, dat was naar men zeide eenige erfgename van den grooten Beier. Staarden op met verblinde, hunkerende, sombere oogen in het smalle kleine kindergezicht hoog boven hen, dat hen niet zag.
En zij juichten - omdat dat nu eenmaal zoo behoorde. Maar achter in hun denken lag, bang verdrongen, wat zacht gesproken en verhaald werd in veilig besloten winteravonden, deuren en vensters gegrendeld: de groote boerenopstand, die eenmaal door alle landen was gegaan. Die de machtige heeren in vrees zich had doen verschansen in hun sterke kasteelen; hen de stadspoorten had doen sluiten als voor gevaarlijken, vreemden vijand. Toen onbegrijpelijk, boeren overwinnend en niet te stuiten optrokken, gewapend slechts met hun eigen gereedschappen....
En de jongeren, sterk nog, aanzagen de pracht, de juweelenflonkering, de trotsche ongenaakbaarheid - de macht. Die daar trok, tusschen hen door.... En uit hun oogen loerde de gedachte, die levend zou worden en opstaan in een verre toekomst.
Aan het banket hadden zich later de vorsten verzameld.
Het kind Jacoba zat er naast haar kleinen aanstaanden, vier jaar ouderen gemaal. Prinsje, zeer bewust van zijn koninklijke afkomst, dat telkens neeg zijn vriendelijk jongensgezicht met gratievolle waardigheid, voorkomend en geamuseerd, naar het speelsche wilde blonde kind aan zijn zijde. Het was een zeer rank, mager kind, met een fijn geteekend gezichtje; zij vermocht het haast niet stil te blijven zitten; en met haar groote, licht bruine oogen den langen disch afziende, fluisterde zij hem telkens haar ondeugende opmerkingen in het oor.
De koningin Isabeau van Frankrijk tegenover de kinderen gezeten, keek aandachtig van de heldere, sterke, spottende meisjesoogen naar het zachte knapengezicht; een lichte frons groefde zich in haar hoogmoedig voorhoofd. Met de hertogin Margaretha van Henegouwen en den Elect van Luik had zij dit huwelijk
| |
| |
tot stand gebracht, begeerig naar de rijke Hollandsche gewesten voor haar tweeden zoon, waardoor een aanmerkelijk vergroot Fransch gebied werd verkregen. En dan zag zij met een lichten zucht naar het andere paar: de jonge Isabelle naast den zoon van Orleans.
De zeer jonge vrouw, buitengewoon bleek, zat zwijgend en hoog aan de zijde van den haar opgedrongen gemaal, tweeden zoon van den hertog van Orleans - een kind nog in jaren, waar zij zelf reeds achttien was. Zij had nog geen woord tot hem gesproken, en in haar duistere oogen stolden de tranen van gekwetsten trots, den smaad van een kinderleven vol van beangstigend, diep leed. Zij zag terug zichzelf, weinig ouder dan het lachende, bewegelijke kind Jacoba, naar Engeland gezonden, weggescheurd uit eigen omgeving, om te worden opgevoed in Engeland als koningin. In haar bange toegesloten kinderziel, levend tusschen vreemde, haar toegevoegde hofdames, huiverde zij voor den koning haar gemaal, die dertig jaar oud toen haar soms placht te bezoeken, en met haar te schertsen op een wijze, die haar bloed bevroor. Toen hij werd vermoord, was zij tien jaar; en zij kwam terug aan het Fransche hof, vervreemd, vernederd, teruggezonden zonder haar bruidsschat, en vond haar vader krankzinnig. Isabella, strak, stom, hoogmoedig, innerlijk ontzaggelijk vernederd, keek langs haar jongen verloofde heen, die soms hoffelijk een woord tot haar poogde te richten. Hij was oud genoeg om te beseffen dat een koningsdochter van Frankrijk, eenmaal koningin in Engeland, een eervol huwelijk beteekende. Maar verlegen geworden door het groote meisje, dat hem eenvoudig niet zag, zocht hij een makker in den vriendelijken Jean de Touraine, hadden zij samen half gefluisterde verhalen en grappen.
Aan de kinderen werd ten slotte weinig aandacht geschonken. Méér dan hoofdpersonen van dit festijn, waren zij slechts pionnen in het groote schaakspel, dat de machtigste vorsten der Christenheid speelden.
De nog schoone Margaretha van Bourgondië, Jacoba's moeder, straalde welvoldaan over het slagen van dit huwelijk, dat aan haar kind een krachtig bondgenoot zou verzekeren in Frankrijk, tegen de altijd te vreezen Kabeljauwen in Holland. En zij was zeer vriendelijk jegens haar zwager, den Elect van Luik, wiens medewerking zij echter, hoe gewaardeerd, wantrouwde.
| |
| |
Altijd had zij voor haar dochter in de toekomst, wanneer haar gemaal vóór hem te sterven kwam, hem gevreesd als dengene, die naar de opvolging zou streven. En nòg.... Rekende hij erop dat Fransche belangen eerlang Jacoba van haar erflanden zouden scheiden....?
Zij dacht, hoe Frankrijk, blijkbaar dit huwelijk zeer wenschende, zich royaal had betoond tegenover de rijke erflanden, die de bruid aanbracht. Als bruidsgift verkreeg Jacoba het graafschap Ponthieu, de burgvoogdij Cambray met kasteelen en inkomsten - Crèvecoeur, Montagne en Arloeur....
Margaretha, vriendelijk, maar met den Bourgondischen hoogmoed, die de Fransche koningin prikkelde, sprak over den hertog, haar gemaal; hij zou hun op den terugtocht tegemoet reizen, en tevreden, dat wist zij, haar diplomatieke begaafdheid waardeeren, hoe koel de verhouding tusschen hen beiden was.
De koningin Isabeau hoorde aan, wisselde woorden van hoffelijken toon met de hertogin, die zij wist machtiger door den gemaal dan zijzelf, in het door haat en tweedracht verscheurde Frankrijk. Langs haar tweeden zoon, den zachten zonnigen knaap, die thans aan het Beiersche hof zou worden opgevoed tesamen met zijn kleine bruid, zag zij naar den Dauphin, die geheel aan de zijde der Orleansen staande, Bourgondië haatte; en zij twijfelde, of werkelijk het huwelijk van Isabelle de kloof tusschen de leden van het Fransche koningshuis zou vermogen te dempen.
De hertog van Bourgondië, Jan zonder Vrees, had haar blikken gevolgd. Hij zat daar, klein, scheef, mismaakt, weinig aanzienlijk van uiterlijk; en toch trok zijn persoon telkens aller oogen tot zich. Alleen al door de overladen pracht van zijn kleedij, bezaaid met edelgesteente, alsof een glinsterende stroom afdroop langs het rood satijn van zijn kort buis; terwijl bizar, de opgepofte ballonmouwen zijn nietige tengere lijf, nog bovendien sterk ingesnoerd, bijna deden verdwijnen. Maar ook de scherpe oogen en hautaine mond wekten bij allen de herinnering aan zijn weliswaar mislukten kruistocht tegen Bajazid, waarvan hij zelfs nog als krijgsgevangene roem had meegedragen. Eerste ridder der Christenheid genoemd, had hij een stoet van edelen aangevoerd, uitgedost in zoo verblindende praal, dat die zijn gelijke niet vond in de historie der kruistochten. Geëindigd was het alles
| |
| |
in de smadelijke nederlaag bij Nicopolis. Tien jaren waren erover heen gegaan, maar zijn strijdbare natuur deed zich nog even fel kennen. En in dit jaar, sinds hij zijn vader was opgevolgd, bleek het duidelijk, dat niet hij den binnenlandschen vrede in Frankrijk zou bevorderen.
Tegenover hem aan de zijde van Isabelle, zat de hertog van Orleans, zijn gehate vijand in Frankrijk, met wien hij, schoonvader van den Dauphin, een verbitterden strijd streed om het regentschap over den bij vlagen krankzinnigen Karel. Hij zat er, Orleans, groot, zwierig, zelfovertuigd. In de wonderlijke tweeslachtigheid van zijn wezen, gloeide in zijn donkere oogen de dweepzieke vonk van een zinnelijke devotie. En tegelijk wist men, hoe aan zijn hof de tooverij werd beoefend - hoe geen vrouw veilig voor hem was; gefluisterd werd ook over de verhouding tusschen hem en de koningin....
Nu hadden op dit algemeen verzoeningsfeest Orleans en Bourgondië broederschap gesloten en hun leuzen uitgewisseld.
Een lichte glimlach sloop om den rooden mond van den hertog. Zijn blik ging over de bleeke Isabelle, verloofd aan zijn kleinen zoon - zij wendde met den hoogmoed harer moeder haar bruine oogen af. Zij haatte en vreesde den oom, die samen met haar moeder, haar ongelukkigen vader verdrukte. In zijn heldere oogenblikken betoonde de koning zich zacht en liefhebbend voor haar; hij had geweend en was opnieuw waanzinnig geworden over den smaad zijn geliefde dochter aangedaan, toen zij, Engelands koningin eens, teruggezonden kwam als een dorperskind na den moord op Richard. Nu was de gehate Orleans haar schoonvader tevens, en zij wist zich een arme weerlooze vlieg in het web vol listen en wreede lagen van den hertog. En in afschuw, trachtte zij niet te zien, hoe der koningin hand, verborgen in de plooien van haar kleed de zijne zocht; en haar harde oogen, welke de dochter nooit een moederblik hadden geschonken, bedelden in die van den koud lachenden Orléans.
Hij wendde nauwelijks het hoofd om, maar zijn lippen prevelden regels uit een rijmspelletje:
‘Belle, dire ne vous ose,
Comment amours vers vous me tire,
Si l'apercevez tout sans dire.’
Maar reeds haar hand loslatende, sloeg hij even heimelijk een
| |
| |
kruis, zwierf zijn geest op eenmaal weg van het feest en het frivole leven naar de stilte van de cel, die hij had bij de Celestijnen - en hij smachtte in plotselingen ommekeer te middernacht er de mis te zullen hooren.
Jan zonder Vrees had zich tot zijn zuster, de hertogin Margaretha gewend. Hij vroeg haar naar Willem, die zoo hij hoorde in Henegouwen verbleef. Het was toch waar, dat hij zich bij hen voegen ging, en zij allen tesamen naar Parijs door zouden reizen?
‘Men weet eigenlijk nauwelijks meer waar onze beminde zwager zich ophoudt,’ zei hij met verborgen bedoeling. ‘Ik heb zelfs hooren verluiden, dat zijn belangstelling zich tot in Duitschland uitstrekt.’
Margaretha verstond hem zeer goed. Zelf Bourgondische, wist zij hoè begeerig het Bourgondische Huis was naar de rijke Hollandsche landen. En zij begreep, dat haar broeder Willems bezorgdheid doorzag, als in Duitschland de zwakke Wenceslaus eens zou worden opgevolgd door zijn sterken jongen broeder Sigismund, die niet zoo licht misschien over de erkenning van Jacoba als opvolgster in de leenlanden zou heenloopen. Maar zij rekende tevens op den sterken tegenzin der Duitsche keizers, Bourgondië in macht te laten groeien.
Toch, een aanvleug van dreigend onheil verduisterde een moment den voldanen trots om dezen dag, toen zij luchtig antwoordde:
‘Willem heeft daarvoor te veel te doen in eigen land. Zoolang de Arkels niet ten onder zijn gebracht, en met al hun Kabeljauwsche aanhangers zijn uitgeroeid, zullen we geen rust hebben.’
‘Zal ook het kind Jacoba nooit rust hebben,’ zei de Bourgondiër, de listige oogen op het vroolijk bewegelijke kind.
Margaretha leunde terug. Vorstelijkste vrouw aan alle hoven der Christenheid, wist zij met koelen klaren geest die geen bezwaar onderschatte, dat met dit huwelijk de toekomst in eigen land nog bij lange na niet gewonnen was.
En zij dacht ook opnieuw wantrouwend, hoe de Elect zoo gretig bereid was geweest mee te werken aan deze verloving.
Aan den overkant zat luidruchtig lachend en pratend Jan van Beieren. Zijn hand greep groot en begeerig het gebraad, en hij kloof slordig van gulzigheid. Langs zijn glimmenden mond
| |
| |
droop rood als bloed de wijn uit den overvollen beker. Margaretha zag hem aan; zij kende den bisschop, die zeventien jaar oud de geestelijke waardigheid had aanvaard, als tweede zoon van Albrecht van de regeering uitgesloten - hij, met niets van den geestelijke in zich: vurig, hard, strijdbaar, driftig, oorlogszuchtig; hebzuchtig in hooge mate. Margaretha's gedachten bleven aan dit laatste haken. Uit de stad Luik verdreven voor den derden keer reeds, door de machtige partij van de Haydroits, resideerde hij afwisselend in Maastricht of in Hoey. Misschien gelukte het hem de Luikenaars door krasse maatregelen te beteugelen; maar zou hij op den duur genoeg hebben aan zijn bisschopszetel? En indien niet, zou hij niet zijn groote begeerige hand uitstrekken naar het erfgoed van haar kind? Want hoè had hij geijverd voor de clause in het contract: Jacoba en haar gemaal zouden de beleening der landen ontvangen op dezelfde wijze als Willem, haar vader: van den Duitschen keizer. En bleef niet de keizer vrij bij ontbreken van mannelijk oir, het leen opnieuw te verschenken? Rekende Jan van Beieren tevoren al op zijn invloed op den keizer?
De bisschop keek toevallig Margaretha's kant uit, en hun oogen ontmoetten elkaar, hielden elkaar een oogenblik vast. Hun gedachten, gesponnen in de verborgenheid van hun beider diepste begeerte, wonden zich los, en kwamen een oogenblik aan de oppervlakte. Sponnen zich uit als een web van onzichtbare draden over het tengere ranke kind, dat zeer rechtop, met haar heldere oogen beurtelings elk der aanwezigen beschouwde.
Onder het aanzienlijk gezelschap dat de vorsten omringde, begon het gesprek eerst gedempt en in eerbied gematigd, luider te worden. De ridders kwamen op het onderwerp, dat altijd opnieuw ter tafel kwam: het gevaar dat de Turken bleven voor de Christenheid. Jan zonder Vrees hoorde het aan, mengde er zich niet in; zat, de oogen onverschillig uitstarend. Hij wist, wat hij niet uitsprak, maar wat hem duidelijk was geworden na zijn roekeloos begonnen tocht tegen Bajazid: de tijd der kruistochten was voorbij. Hij was waarschijnlijk de eenige, die dit inzag, en daarom zweeg hij. Want hij wist: te veel verzwakt had zich de ridderschap in binnenlandschen krijg, om nog opgewassen te zijn tegen een Turkenoorlog. Hij dacht, hoe Sigismund van Hongarije, die de Turkenoorlogen kènde, hem gewaarschuwd had. Neen - hij nooit meer. Het zou vóór alles noodig zijn een- | |
| |
heid en orde te scheppen in zijn eigen erflanden - en het eerst noodige was de Armagnacs te vernietigen.
Een grimmige wrok, hard als staal, blonk in zijn kleine oogen, toen hij langs de koningin Isabeau naar den jongen Orleans keek. Die lachte onbezorgd met Touraine; maar de bleeke Isabella, weerlooze pion in het spel, ving den blik op en huiverde.
Aan het tafeleinde, waar de lagere ridderschap en geestelijkheid te samen zaten, had men de wrokkende zwijgzaamheid van Jan zonder Vrees opgemerkt. Men fluisterde, dat de beweerde echtbreuk van de koningin Isabeau met Orleans, de vijandschap van Bourgondië die voor den krankzinnigen Karel opkwam, had gewekt. En de naam Orleans bracht de half gefluisterde verhalen in de ronde, hoe de hertog met den duivel in nauw contact stond. Hij had aan zijn hof zijn eigen toovenaars en heksenmeesters; en zelfs was het een algemeen bekende waarheid dat ‘l'envôutement’ ook aan het Fransche hof werd toegepast.
Een gelach en gejoel was opgegaan aan den kant waar de vorsten gezeten waren. Twee jonge dwerginnen waren binnen komen rijden op een grooten bok, en het dier had ze afgeworpen achter den zetel der bruidsparen. De oudste, met groteske bewegingen, stapte op het kinderbruidspaar toe, en begon met een hooge overslaande stem een onkuisch liedje te zingen. De andere hield zich achteraf.
Het kind Jacoba had zich geheel omgewend, en strekte haar hand uit.
‘Geef mij die pop, mon cher,’ zei ze, een coquet midden tusschen vragen en bevelen in haar geestig kopje.
De prins, goedhartig, wenkte gebiedend het achtergebleven dwergmeisje.
Dit beefde, toen de sterke kinderhanden haar als een levenloos voorwerp trokken en omkeerden, haar haren betastten, haar oogleden open-en-dicht drukten. Zij was een vrouw reeds, en pas een paar dagen geleden na den dood van haar vader, door bloedverwanten verkocht aan het Bourgondische hof. Een namenlooze angst en schrik deden haar plotseling in schreien uitbarsten.
Het andere dwerginnetje, ervaren en slim, greep haar bij de hand. Zij had ondervonden het gevaar hooge gasten te mishagen; zij was, toen zij onwetend en even angstig als dit meisje, weigerachtig zich verzette, met een ijzeren halsband
| |
| |
vastgelegd dagenlang als een hond. Nu, haar geest gewet op de verdorven hofzeden, wist zij gevreesde dingen te zeggen, die amuseerden, de meest obscene voorstellingen te vlechten in een liefdesliedje - zij was beroemd geworden en betrekkelijk veilig - zeer ontzien en verzorgd thans aan het Bourgondische hof. Maar een heimwee, dat haar mager maakte en slapeloos, kwelde haar naar de boerderij van haar vader, naar den geur van hooi, naar den schoot van haar gestorven moeder.
Deze herinnering, brandend achter haar bol voorhoofd, deed haar de andere onbedreven dwergin grijpen; zij liet haar onverhoeds omtuimelen, sleepte haar ruw voort onder het schaterlachen van het gezelschap, en haalde de meest groteske dwaasheden met haar uit, begeleid door de liederlijkste taal.
Jacoba's aandacht verslapte bij het lachen der volwassenen, dat zij niet begreep. Zij was moe van het in goede houding rechtop zitten, den ganschen dag. Zij begon te verlangen naar haar vader, dien zij aanbad, weg van den strengen, koelen blik der moeder. En terwijl haar oogen slaperig blinkerden, greep haar handje het lekkers, dat de jongen haar toestak, bracht het langzaam proevend naar den mond.
De jonge prins was gansch niet slaperig. Straks zou hij weggaan - voorgoed, en leven aan het hof van den grooten Beier.
Weg van den koning, zijn vader, dien hij kende teeder en goed soms, dan weer in waanzin hem terugstootend. Weg van zijn moeder, van wie hij niet hield; wier harde trotsche koude natuur zijn zachten aard afschrikte. Van zijn broeders en zuster, met wie hij zich vreemd voelde. - Neen, het kon hem niet schelen weg te gaan; en in Henegouwen, beroemd om zijn ridderleven, zou hij zelf een groot ridder worden, even groot als zijn schoonvader.
Hij voelde de blikken der aanwezigen telkens op zich gericht, wist vroegrijp zich het onderwerp van veler gesprek. En hij wendde met den verstrakten hoogmoed van zijn moeder, van zijn zuster Isabelle in zijn knapengezicht, de oogen af van Gerson, die medelijdend aandachtig hem en zijn kleine bruid bezag. Tusschen den adel, het hof, zat deze eenzame van geest, sterk, onbuigzaam in zijn profetische veroordeeling. En hij sprak en debatteerde heftig met Chastellain, de hofgeschiedschrijver der Bourgondiërs, die stond midden in zijn tijd, blind voor de groote
| |
| |
kentering die komende was. Vlaming van geboorte en in zijn hart, zag hij in eigen land de groeiende macht van den burger, maar aanvaardde die niet, verwierp haar als onbestaanbaar in de wereldorde - wilde niet bemerken het tanen der ridderschap aan den horizon. Hij had, verrukt en overgegeven, in hoffelijksten zwier de knie gebogen voor het kind Jacoba, een der rijkste en machtigste erfvorstinnen der toekomst; in haar eerend het nieuw opgroeiend ideaal van het ridderwezen.
Maar Gerson, somber denker, staarde, de ziel vol veroordeeling, de schitterende tafels langs - bleef hechten aan menig schoon, schijnbaar onbekommerd lachend vrouwengelaat.
Voor hem school onder het mom van vrouwenvereering, het leven der vrouwen onteerd en vol smaad; zijn meedoogenloos ontledende blik zag achter de ridderlijke leuzen, grondelooze geringschatting der vrouwen; zag achter den glimlach, den hoofschen zwier de bittere ontgoocheling en de vertraptheid. En zijn geest zocht terug onder alle onwaarachtigheid van romans en poëzie, die de liefde bezongen, en vrouwenvereering speelden - naar de ééne, die in dezen tijd van haat en bloed, van onwerkelijkheid en valschen zin, van verval, één enkelen toon vermocht te doen hooren, zuiver, pijnlijk van oprechtheid, van eerlijk geuite smart om het lot der vrouw: Christine de Pisan.
Chastellain, scherp, aandachtig, luisterde naar zijn woorden, geeselend den tijd; vond Gerson merkwaardig, maar onwaar. En hij dacht aan dat ongerijmde, hoe Gerson het vorig jaar in het koninklijk paleis een pleidooi hield voor den onhoudbaren toe-toestand van al wat niet tot den ridderstand behoorde. Alsof zóóiets - het lot van dezulken - van eenig belang kòn zijn!
‘Het zal van belang gaan blijken - van het allerhoogste belang - nog eer de helft van deze eeuw ten einde is,’ zei Gerson. Chastellain glimlachte.
‘Mijn vriend,’ sprak hij verwerpend, ‘denk even aan 27 November 1381; toen heeft God ten tweeden male den ondergang van het vulgus bevolen.’
‘Dacht ge, dat een beweging, die overal tegelijk opstaat, in Vlaanderen, in Engeland, in Zwaben, een verzet tegen de ridderschap, de uitzuiging van steden en platteland - geen recht van bestaan had? Dat zij zich niet herhalen zal?’
| |
| |
‘Onmogelijk. Vlaanderen is voor goed van zijn bloei beroofd, en in zijn hoogmoed geknot.’
‘En ik zeg u, messire Chastellain, dat die bloei en die hoogmoed op andere plaatsen zullen herrijzen, en dan niet meer geknot zullen kùnnen worden.’
Zijn sombere blik ontleedde heel dit schitterend gezelschap in zijn drijfveeren, en driften, bleef tenslotte opnieuw hechten aan het kleine, opmerkelijke kindergelaat, mager en bewogen, waaruit groote scherpe oogen in de zijne blikten. En een diepe ontferming ging open in zijn hart; hij zag profetisch al die gedachten van macht, wraak, hebzucht, als een duistere wolk zich breiden over het beginnende kinderleven. Hij zag een tijd, zwaar en te groot voor haar krachten, die aandreef en haar verpletterde.
Maar ook naar het kind gingen de blikken, de gedachten der Henegouwsche grooten. In Henegouwen, anders dan in Holland en Zeeland leefde de ridderschap, de hooge adel nog onaangetast, gold voor de edelste van dien tijd. Deze zuivere hoogheid nog van ridderideaal scheidde hen van de Hollandsche en Zeeuwsche ridderschap, welke veel van macht en aanzien was bezig te verliezen. En vreemd waren hun de gesprekken dier noorderlingen, over ongewenschte toename van macht bij de burgers, de steden; hoe de hertog, door het eeuwig oorlogvoeren, dat schatten kostte, al meer geld opnam van de rijke steden, en dit slechts kon verkrijgen tegen ingrijpende privilegiën. En hoe die steden steeds aanmatigender begonnen op te treden tegen den adel, niet meer onderdanig waren als vroeger.
De gesprekken der Hollanders en Zeeuwen gingen langzamerhand luid en ongedwongen; Margaretha's scherp oor ving telkens woorden op, die haar licht deden fronsen. Over Arkel en de Kabeljauwen, wier partij lang niet ten onder was gebracht.
De Henegouwers, waaronder de eerste ridders van hun tijd, zaten er trotsch en ontoegankelijk tusschen, in een hoogmoedig zwijgen. In hùn Henegouwen, met de groote jachtgebieden, de haast ondoordringbare wouden, de sterke kasteelen, zou het kind Jacoba, de toekomstige vorstin van de drie rijke machtige landen, opgevoed worden temidden van een nog in alle glorie bloeiende ridderschap.
De hertog van Bourgondië was in zijn broedend zwijgen teruggevallen. Klein en nietig, maar van een verdelgende kracht,
| |
| |
school hij in zijn grooten zetel; en over de kinderen heen vlamde op dit verzoeningsfeest zijn woeste haat tegen Orleans. De jonge Isabelle, aan het eind van haar krachten op dezen smadelijken dag, ervoer zijn blik als een lichamelijken zweepslag, en huiverde. Zij keek naar het kind Jacoba; het tengere, lange lijfje teruggezakt, gaf zij zich eindelijk over aan den overwinnenden slaap. Mager, vermoeid, bleek, zonder den glans der groote oogen, leek het kleine gezicht plotseling zonderling oud.
Isabelle, droef en verteederd, zag terug haar eigen bezoedeld meisjesleven, eenmaal in even grooten glans schijnbaar staand, als dat van Jacoba. En plotseling stond zij op, temidden der wanorde van het ten einde loopende feest, en tilde op haar schoot het kind, dat zich meteen behagelijk nestelde in haar armen zonder te ontwaken.
Jacoba's verloofde, zich vervelend, was weggedwaald - sprak opgewekt, prinselijk waardig met de Henegouwsche edelen, die hem glimlachend welwillend bezagen. De vorsten zaten in groepen te samen, Jan zonder Vrees was verdwenen.
Het banket verliep. Bekers lagen omgeworpen - hier en daar sliep een ridder in dronkenschap, de armen op den disch gesteund, ronkend in, of werd door zijn lijfknechten weggezeuld. De groote jachthonden kwamen aangeslopen en kraakten op den vloer de door de gasten afgekloven, weggeworpen beenderen en karkassen. Een schenkkan brak, en langzaam drabde een donkere stroom over de tafel, traag en rood als bloed....
Eenzaam onder Gerson's somber profetischen blik, zat er zwijgend en marmerbleek de jonge Isabelle - aan haar borst het rustig slapende kind Jacoba.
|
|