Het spiegeltje
(1921)–Ina Boudier-Bakker– Auteursrecht onbekend
[pagina 263]
| |
Die brieven liet Koen aan Lize lezen, en terwijl zij over zijn schouder hing, kwam verlicht blij om zijnentwil haar kus. Maar 's avonds alleen zat hij opnieuw met den brief voor zich, ieder woord wikkend en wegend. Hij kòn niet meer vertrouwen, niet meer gelooven. Hij kon alleen maar hopen in stilte en angst, dat het goed mocht blijven gaan. In deze dagen kwam één zijner kinderen hem nader: Fré. Het gebeurde als hij 's avonds een grachtje om wilde met Juno, dat hij haar naast zich vond staan. ‘Mag ik mee, vader?’ Dan trok hij stil haar arm door den zijne. Hij had nooit woorden gehad voor zijn diepst gevoel, en ook op straat liepen zij zwijgend voort. En in het kind was dan wel de teleurstelling dat je zoo moeielijk praten kon met vader - maar haar hart vond langs wonderlijken weg in hem een rust en een steun, omdat hij zoo buiten alles stond wat haar beroerde - een steun dien zij in haar moeder nooit vond. Ook ging zij dikwijls naar tante Jeanne, wier smal gezichtje de oude rust hervonden had. En zij zaten samen in de serre, Jeanne naaiend, Fré babbelend over alles. Tot Van Wege thuis kwam, die vroolijk met Fré schertste en praatte, den hemel te rijk met zijn vrouw, zijn immer vredige gezellige thuis. En Jeanne luisterde glimlachend, met haar gewone nauwlettende aandacht voor al zijn kleine wenschen, maar de glans in haar oogen gold het kleine goedje in haar dichtgeworpen naaimand. De brieven van Marianne kwamen geregeld - soms namen de Hollandsche kranten brokstukken van recensies over. En Marianne schreef over de warme ontvangst, die haar overal ten deel viel - had woorden van hartelijk meeleven met Jeanne over de verwachte baby. Jeanne las de brieven haar vader voor, die tevreden geamuseerd luisterde. Hij was heel voldaan in zijn wat stompen geestestoestand met zijn juffrouw, die op zijn wenken vloog en de kunst verstond hem bezig te houden. Jeanne merkte het wel; hij miste haar niet, en zij had er een glimlachje voor, dat zij eenmaal gedacht had hier onmisbaar te zijn... Maar thuis, alleen, kon zij zitten met Marianne's brieven op haar schoot, en zij had het gevoel of door al die hartelijke woorden heen, Marianne haar ver en vreemd was geworden. Ze wendde en keerde in haar herinnering alle gebeurtenissen van het laatste half jaar - zij zag Marianne's gezicht, dat immer wéérde. En zij wist het wel, zij had het | |
[pagina 264]
| |
zusje, zoo lang haar kind gebleven, verloren. Er was iets tusschen hen gekomen, dat Marianne haar nooit had kunnen toevertrouwen - iets, dat haar had vervreemd van alles, wat vroeger haar onverdeelde liefde bezat. Ook Lize kwam veel en telkens naar Jeanne. Het trok haar onweerstaanbaar. Nóg, nóg had zij zelf weer zoo'n kleintje willen hebben - dacht zij jaloersch. Want Jeannetje groeide op, was al lang geen baby meer. En Jeannetje hechtte zich ook zoo uitsluitend aan Koen. En zij ontvluchtte de stille middagen thuis bij vader of Jeanne. Haar huishoudelijke energie was al lang weer gedoofd, langzaam alles van orde en regelmaat weer verslonken naar den ouden trant. Maar zij merkte het in verademing: de kinderen leerden zichzelf wel helpen - halve menschen waren het, Niek en Fré, die háár niet meer noodig hadden - en Koen was veel makkelijker dan vroeger. Nog altijd hieraan niet gewend, konden in de verbaasde blijdschap om een nauw ontloopen standje haar kleine voeten in stoute pret opspringen en haar hooge stemmetje tralalade meteen den schrik weg. Hij zag het wel, maar veel van zijn vroegere drift en ergernis was in hem verstild. Sinds hij Marianne moest opgeven, had hij het gevoel alsof al wat Lies of de kinderen deden in strijd met zijn wenschen, hem slechts te vaster aan hen bond. In huis blééf moeder Con's liefde. Zij was de eerste waar hij naar keek of zocht, naar wie hij ging met kleine vertrouwelijkheden, die hij altijd terzij stond met raad en daad. En Lize, als zij den steun voelde in dezen jongen, den eenigen van haar kinderen die vermocht haar zuiver te zien in haar onbewustheid, dacht soms nederig: ‘Hij is veel wijzer dan ik.’ Hij had nog altijd zijn groote liefde voor planten en dieren - en zelfs Lize wist niet, hoe hij dagen lang lijden kon onder de herinnering van een lijdend kind of een mishandeld dier. Dat borg hij in zich weg; maar moedig, hoewel door zijn tengerheid meestal het onderspit delvend, kwam hij op voor alles wat verdrukt werd. Zijn kameraden plaagden hem een beetje, lachten wat, maar hij bleef getapt, had zonder er eenige moeite voor te doen, altijd veel jongens die zijn vriendschap zochten. Op een dag was hij bij zijn vader gekomen en had hem gevraagd: ‘Vader, mag ik alsjeblieft later medicijnen studeeren?’ Koen had een oogenblik stil gekeken naar den kleinen | |
[pagina 265]
| |
jongen, die zoo rustig uit zijn bruine oogen kijkend, voor hem stond. ‘Hoe kom je daar zoo aan!’ zei hij eindelijk. ‘Ik heb nooit iets anders gewild.’ ‘Nu goed - ik vind 't best,’ antwoordde Koen. Er had hem geen aanmoedigend woord over de lippen gewild - hij voelde, hoe hij op dit kind vertrouwen kon, maar tevens hoe ver het van hem àf stond - toenadering was haast niet mogelijk tusschen hen. Toch, zijn vadergevoel aanvaardde het, zooals hij in den laatsten tijd te aanvaarden had geleerd; en zijn handdruk was zoo warm en hartelijk geweest, dat even de ernstige jongensoogen verrast-blij in de zijne bleven rusten. In dezen wintertijd moest Koen veel denken aan Kootje. Hij en Jeannetje waren zijn kleintjes geweest, en sterker trok zijn hart naar zijn kleine meisje. Als zij thuiskwam uit school keek zij om den hoek van 't kantoor of hij alleen was - dan sloop zij binnen, hing haar tasch, die altijd te groot voor haar bleef, aan zijn stoel, en kroop bij hem, om hem onder honderd malligheden en liefkoozingen de avonturen van den dag te vertellen. Dat had geen zijner andere kinderen ooit gedaan. Leeren deed zij allerslechtst. Maar hij vond in zijn toegevendheid voor haar altijd een verontschuldiging. Soms bromde hij wat voor zijn fatsoen, met een kus zoodra de vlugge tranen dreigden. 's Avonds gebeurde het soms dat hij naar boven ging, waar Niek te spelen zat, het scherp profiel in diepste aandacht neergebogen, verloren in zijn spel, dat vaster, machtiger werd. Hij zat er stil bij de muziek, die niet tot hem sprak - bij den jongen, dien hij nooit had begrepen - bij dat alles, wat hem toch ten slotte te machtig was geweest. En Niek, verwonderd eerst, raakte eraan gewend dat vader daar zoo'n heelen tijd stil kon zitten. ‘Luistert hij, of denkt hij aan wat anders?’ dacht de jongen, terwijl zijn handen lichter over de toetsen gleden. En hij vermoedde niet, hoe in Koen de zorg kropte, als hij keek naar 't smalle teere gezicht, de hoekige schouders, de lange tengere handen: ‘Zal hij ooit in staat zijn voor zichzelf te zorgen als ik er niet meer ben...’
Beneden in zijn kantoor zat hij dan weer, terwijl de avondstilte van het slapende huis om hem heen stond. Daar lagen | |
[pagina 266]
| |
de laatste brieven van Rick, de jongen schreef altijd tevreden. ‘Toch, het leven was eentonig; hard werken en weinig variatie. Tante Marianne schreef hem, wààr zij ook was op haar tournée. Als hij eens landerig en gedrukt was, wekten haar hartelijke begrijpende brieven hem altijd weer op.’ Een zucht ging in zijn borst. Marianne... Zij stond in zijn leven als een licht - iets dat zijn hart misschien onwetend met iederen klop zegende, maar dat hij ook wist onherroepelijk verloren. Toch - nooit verloren in de herinnering - het eenige wat het leven een mensch niet ontnemen kan. Hij zat roerloos in gedachten verzonken op dezelfde plek waar hij zoo vele avonden op haar gewacht had. Hij wist het niet, dat zóó zijn beeld onafgebroken in Marianne leefde. En de menschen wisten het niet, die geboeid opzagen naar de tengere donkere vrouwenfiguur, en luisterden naar de wonderbaar aangrijpende stem, als een kreet uit het diepst eener ziel... Dat zij zong door alle liederen heen slechts dit eene, en dit eene alleen, en altijd weer: Een stille kamer - een hard-werkenden, vroeg-vergrijsder man - een huis vol kinderen die opgroeiden - zijn kinderen. Daar zong haar hart den ganschen rijken droom waarvoor zij de werkelijkheid had opgegeven. Daar zong zij haar liefde, haar verlangen, haar hoop, haar coquetterieën, haar smart en haar vertwijfeling - haar verwijten, haar trots, haar vernedering, haar wanhoop - haar onderwerping eindelijk en berusting. Daar zong zij eindelijk wat zij zag, de lange stille nachten: Eéns het uur, dat zij zóó zou liggen op haar doodbed. Dat zij met ooren, die geen aardsch geluid meer opvingen, nog zou luisteren naar de echo van een lang verklonken stap, van een stem die zij onder duizenden zou hebben herkend - dat haar langzaam blindende oogen nog slechts een beeld aanschouwden en dit voor immer in hun uitgedoofde spiegels besloten - tot haar stervend hart de herinnering aan alle zaligheid en leed om hèm, als 's levens eenig kleinood met zich dragen zou in de eeuwigheid.
Aerdenhout 1917. |
|