dezen guren Aprildag door haar heen woei, en zij voelde haar hand, waarmede zij het portier opende, stram verkleumd.
Marie deed open, nam de valiezen aan van den chaffeur - tegelijk kwam Koen het kantoor uit. Een oogenblik stond Marianne verdwaasd in de lange stille gang. Als een andere wereld vol van licht, menschen, muziek, succes, viel de avond achter haar weg.
‘Hoe heb je 't gehad?’ vroeg hij.
‘Goed,’ antwoordde ze kalm.
‘In de tuinkamer brandt de haard,’ zei hij, ‘'t is zoo koud.’
Zwijgend liep hij met haar mee. Hij zag haar naast zich gaan met haar lichten, veerenden tred, en hij dacht:
‘Ze is vol van haar succes.’
Ze trok haar mantel af, warmde voor het vuur haar even nat geworden voet. Een kille terugslag had de warme lichte stemming van den vorigen avond, van dezen morgen nog, vervangen. En ze voelde kregel dat ze bleek zag, moe en onvoordeelig.
‘Wel,’ zei hij, en zijn stem klonk sarcastisch, ‘ben je nu voldaan, dat je weer eens hebt gezongen in 't publiek?’
‘Ja, het was heerlijk.’
‘Je bent natuurlijk naar behooren bewierookt.’
‘Eindelijk!’ spotte ze, maar haar stem was wrang, ‘dat had ik bij jou absoluut verleerd.’
Hij stond tegen de tafel, met zijn rug naar 't licht.
‘Ja,’ zei hij, ‘ik ben geen verzenmaker of muzikant.’
Toen opeens lachte ze, voluit, maar tegelijk liepen haar de tranen langs de wangen. Hij kwam snel, ontsteld op haar toe, greep haar hand.
‘Wat is er nu?’ vroeg hij gesmoord, ‘ik heb je geen verdriet willen doen!’
Ze schudde het hoofd - gebroken leunde ze een oogenblik tegen den muur. Zijn oogen boorden donker in de hare.
Toen opnieuw herwon ze zich in een lach.
‘Je moet niet zoo op me schimpen,’ zei ze, ‘daar kan ik niet tegen.’
Door haar tranen heen zocht ze naar haar tasch. Hij begreep - trok er het zakdoekje uit, en droogde vaderlijk voorzichtig haar tranen, Ze ademde den eigenaardig zoet-prikkelenden geur in van zijn kleeren, en hij voelde hoe ze bevend terugtrok.
‘Als jij nu nog huilen gaat, hebben we heelemaal geen