toch ook! Als van
mijn eigen kind! Maar hij heeft me daarbij ook buiten weten te zetten. Hij heeft
me gekwetst waar en wanneer hij kon. Met Els wandelde hij, voor Els had hij
tijd, met Els praatte hij....
En nu - nu is dit gekomen - nu zal ze ons te schande maken gaan. Nu moest hij
toch begrijpen hoe erg dat ook voor mij is. En als ik erover begin, snauwt hij
me af. Hij verdraagt gewoon niet dat ik 't zelfde zou voelen als hij. En dat
kind, dat kind waar ik toch zoo dol op ben.... O wat een huis is dit - wat een
huis is dit! Mijn jongen is er uit gegaan, die verdroeg het niet, die liet me
alleen. En dit kind gaat ook haar eigen weg - en ik leef tusschen hen allemaal
in als een pop - als lucht, of ik geen hart heb en geen leven, zoo vechten ze
langs me heen.’
Ze stokte uitgeput. Ze had onbewust het groote tragische gebaar, en de moeder zag
haar in een vreemde bizondere schoonheid, in een grootheid van expressie, van
ziel, die ze niet waarlijk bezat, slechts zich teekende in haar gebaar. Dan zag
ze haar moeders klein gezicht, bleek en diep bedroefd om haar, de oogen rood
gerand. En ze schreide opnieuw haar overvloedige groote tranen als van een kind.
‘Ik denk zoo dikwijls tegenwoordig: waarom ga ik niet heen! Hij zal me niet
missen. Wat zal ik hier blijven bij een man die me niet ziet, bij kinderen die
me niet noodig hebben, me verlaten. Als ik morgen weg ben, wie zal 't merken? Ik
zal minder eenzaam zijn bij vreemden dan in mijn eigen huis.’
‘Ach Phie - zoo iets doe je niet - dat doen vrouwen als wij niet.’
‘Ik weet niet. Soms kan ik Jetje benijden, die den moed had er een eind aan te
maken.’
Annette hield Sophie's handen in de hare. Uitgehuild zat zij. Haar groote gebaar,
haar schoonheid van expressie verdwenen. Zij zat er, ingezakt thans, een
oudachtig vrouwtje.
En het was wat altijd in Annettes herinnering leven bleef: toen zij op straat nog
eenmaal opkeek naar het mooie groote huis van de Hartoniussen, Sophie's
beschreid gezicht, schuw even om de deur haar toeknikkend.
Annette ging vermoeid en langzaam in den vallenden avond. Zij hoorde Sophie's
woorden: ‘Soms kan ik Jetje benijden die den moed had eruit te gaan.’
Annettes hart kwam heftig in opstand. Zij hield veel van Hartonius, maar een
smartelijk diep verwijt was in haar dat hij Sophie, dat vieve, vroolijke
Sophietje zoo rampzalig had gemaakt. Fransje.... dat was ook niet heel goed
geweest, maar nu scheen die nog de minst ongelukkige....
Haar mond trok in een verbeten smalle lijn. De wond om Jetje