| |
| |
| |
XVIII
IN huis was Sophie, nu van school, Annettes trouwe hulp, meer
dan ooit Francine. Maar ze miste Fransjes vroolijkheid, haar zonnige blijheid,
haar aanhaligheid, haar lastigheid, haar berouwvolle liefde. Als het jonge
vrouwtje binnenkwam - dikwijls in 't middaguur of 's avonds - was het huis
vervuld van haar stem en haar lach.
Sophie leek niets op haar. Verstandelijk, zonder haar moeders intelligentie van
gevoel, haar vaders geest - een vrouw al, die bewust onder alle plichten in 't
ouderhuis door, een eigen weg ging.
Op een dag verraste zij haar moeder met de mededeeling dat zij bezoekster wilde
worden voor Steun in 't Huisgezin, een kleine liefdadige vereeniging, waarvan
Hartonius voorzitter was.
Annette lachte eerst een beetje, verzette zich toen het ernst bleek te zijn.
‘Je bent veel te jong om bij dronken kerels en rare vrouwen binnen te gaan. In
wat voor gezinnen kom je terecht! Ik zou geen moment rust hebben. Dàt is werk
voor mannen en oudere vrouwen.’
Maar Sophie hield vol, op den hooghartigen meerderheidstoon, die haar zoo jong
als zij was, overwicht gaf.
‘Zij had erover gesproken met meneer Hartonius. Die vond dat het heel goed ging,
zij leek hem juist heel geschikt voor het werk. En hij kon dat
't beste beoordeelen.’
Annette keek, plotseling wakker geschud, haar tweede dochter aan. Als een
bliksemflits vloog het begrip in haar op: Sophie wilde Hartonius hebben.
En dit was haàr weg. Niet door coquette behaagzucht, flirten, was deze ernstige
hardwerkende man te vangen - maar door een vertoon van bezadigden ernst,
vrouwelijke zekerheid, gepaard aan haar zeer jonge jaren, haar frisch mooi
gezichtje.
| |
| |
Háár Sophietje. Was dàt het kind, dat zij nog zag in haar blauw manteltje hollen
langs de gracht....
Hartonius was blijven bezoeken maken. Annette polste voorzichtig Francine, die
niet heel wel de laatste maanden - zij verwachtte in Februari haar eerste baby -
bleek en mager op de sofa, vermaakt naar moeder lachte.
‘Maar lieve schat, ziet ze dat nù pas? Sophie is doodelijk van hem. Ik zou hem veel te oud vinden, maar Phie houdt alleen van oudere
mannen. En ze wil hem hebben. 't Zal haar lukken ook. Hebt u
ooit gezien dat Sophie iets niet kreeg wat zij bepaald wilde?’
In de war, verstrooid en ongerust, ging Annette naar huis. Ditmaal was het weer
zoo iets totaal anders dan bij Fransje. In Fransjes liefde had zij nooit
geloofd, in die van Sophie wel. Maar de manier waarop dit heel jonge ding, met
kalme listigheid en rustige volharding haar doel zocht te benaderen, was haar
vreemd. Als Sophies liefde een dokter gegolden had, was ze naar zijn
verbandcursus gegaan; was het een dominee, ze zou met gemoedsbezwaren bij hem
zijn gekomen.
Ja - dit was zoo vreemd aan haar eigen schuwen trotschen aard als water aan vuur.
Nooit zou zij anders hebben kunnen doen dan haar weg gaan, en
den man dien zij begeerde, achter zich aan laten loopen, en zich eindelijk wel
gewonnen geven. Voor dit - voelde zij diep in zich een
schaamte.
Zij dacht ook aan Hartonius. Zij mocht hem graag. Zij kon zich geen welkomer
schoonzoon wenschen dan deze ernstige verstandige man met zijn fijnen zin en
scherp oordeel. En zij dacht onwillekeurig:
‘Hij is te goed om zoo slinks gevangen te worden.’
Met Hartonius zelf sprak zij haar bezwaren uit over Sophies verlangen. Hij
weerlegde, hij begreep volkomen haar bezorgdheid, maar hij zou
voor Sophie zorgen. Hij zou haar makkelijke fatsoenlijke gezinnen geven. Een
paar oude moedertjes. Een nette weduwe met twee kinderen. Zij kon zich daar dan
eerst rustig inwerken. 't Was alleraardigst om te zien hoe ze met de menschen
omsprong - dat had hij laatst nog toevallig bijgewoond.
Hartonius leefde dezen tijd geslingerd in onzekerheid. Hij was een man wien zijn
werk altijd het hoogste had gegolden. Vrouwen boeiden hem telkens een korten
tijd en hij warmde zich gedurende die periodes in hun genegenheid, zonder dat
een blijvende wensch zijn brein ooit vertroebelde. En telkens ook was in hem de
triomf zich nog vrij te weten. Zijn eenige diepe genegenheid buiten zijn werk
bezat zijn oude moeder, die jaren verlamd buiten had gewoond - de eenvoudige
moeder die eenmaal van een karig onderwijzerspensioen | |
| |
op een dorp,
hem liet studeeren, zichzelf daarvoor alles had ontzegd.
Maar sinds zijn moeders dood dit laatste jaar, viel soms een gevoel van
vereenzaming over hem. Was langzaam de gedachte in hem gegroeid:
Een gezin. Kinderen.
In dien tijd kwam Sophie Craets op zijn weg. Hij was dieper geraakt geweest door
andere vrouwen in zijn leven. Maar dit jonge onschuldige kind, met haar wijze
bezadigdheid, hield zijn aandacht, zijn denken geboeid.
Annette dacht het menigen middag uit. Het leven, dat jaren na moeders dood zoo
kalm was vergleden, bracht thans elken dag nieuwe emoties.
Maar bij Francine viel alles mee. Als zij er kwamen vonden zij den jongen
burgemeester met kennelijk plezier in zijn gewichtig ambt - die met hetzelfde
jongensachtig plezier Francine betrok in de dorpsbelangen als vroeger in zijn
wedstrijden. Hij was in zijn schik. Hij vond het leuk door zijn dorp te loopen,
en gegroet te worden: ‘Burgemeester!’ Hij groette terug, joviaal vriendelijk -
het was niet alleen pose, hij meende het ook. Zijn praatzieke vroolijkheid, zijn
goedhartigheid die hem altijd in een bepaald deel der samenleving veel vrienden
bezorgd hadden, deden hem hier ook de stugge wantrouwende Noord-Hollandsche
boeren winnen. Als ze bij hem kwamen met hun moeielijkheden, vergoedde zijn
bereidwilligheid, waar zijn begrip, zijn kennis te kort schoten. Hij was ook
niet eigenwijs, liet zich gemoedelijk raden door meerdere ervaring. Hij beloofde
makkelijk en vergat dikwijls, vergoedde het door dubbelen ijver voor de zaak.
Dat hij zoo'n heidensch ding, zoo'n velocipeed bereed, vonden ze bedenkelijker.
‘Hij zal wel wijzer worden,’ zeiden ze toegeeflijk en slikten hun ergernis weg,
als hun paarden voor hem schrikten en sprongen. En zijn lach, zijn aanstekelijke
blanke-tandenlach in zijn gezond verbrand gezicht verzoenden snel.
Voor 't eerst eischte 't leven ernst van hem, en dit deed hem weldadig aan. Zijn
kwellende twijfel aan zichzelf, omhoog gesteigerd weer in zijn verlovingstijd,
loste zich op; hij kon Francine in zijn armen trekken en zeggen: ‘Is 't hier
niet allemachtig goed? Wat een lekkere frissche lucht hè, groen en water - zilt.
En wat kunnen we hier fietsen. En het is toch ook een genoegelijk huis!’
Zij lachte. Dacht: ‘Gelukkig dicht bij Amsterdam....’
‘Maar jij bent 't beste van alles,’ zei hij en kuste haar verliefd. ‘Een poppetje
ben je - hemel, om te breken gewoon tusschen al die dikke vrouwen. Om je dood te
lachen zeg.’
Naar die gracieuse ranke bloem, hun piepjonge burgemeesters- | |
| |
vrouw -
Fransje Craets, wonderlijk misplaatst daar op het IJdorp - hadden de nuchtere
boerinnen misprijzend eerst gekeken.
Maar Francine Melgers speelde een nieuw spelletje en gaf daar haar volle
toewijding aan. Ze presideerde naaivereenigingen en kleerenfonds. Kerstfeest en
Sint-Nicolaas bezorgde zij samen met het dominees-paar, en zij gaf er haar
geestige invallen, als een nog ongekende weelde. Zij zat tusschen de zware
vrouwen met haar overdaad van goudblond haar als een aureool om haar hoofd. En
er was er geen, die niet moederlijk verteederd haar zag en lief vond.
Melgers ook ondervond: in hun huwelijk was Francine makkelijker, liever dan in
den verlovingstijd. Begrijpen, weten, deed hij niets van haar, en zij merkte
scherp en snel, dat zelfs het vermogen naar den wensch daartoe hem ontbrak. Maar
de ongedurigheid die in haar dreigde soms, ging onder in al het nieuwe van haar
getrouwden staat. Zij gaf avondjes, ontving haar Amsterdamsche vrienden.... En
toen al heel gauw haar aanstaand moederschap zich kondigde, trok dit haar naar
Jan, die in een vreugde welke haar roerde, haar verwende en verzorgde.
Annette dacht aan haar eigen geprikkelden toestand in dien tijd, en verwonderd
kon zij toezien hoe zacht aanhankelijk Fransje scheen thans voor Jan. Maar ook
wist zij den diepen grond: Francine had zoo'n behoefte aan bewondering,
vertroeteling, dat deze bevrediging haar voor 't moment over alles heendroeg.
Zij kwamen trouw - vader, moeder, zusjes, broers. Annette en Sophie dachten: 't
was er slordig; en Frederik had altijd het gevoel dat hier geen plek was om
rustig te zitten.
Maar zij zagen Jan en Fransje zoo vroolijk gelukkig samen en dachten beiden:
‘Het gaat verwonderlijk veel beter dan we hadden durven hopen,’
Uit het zuiden kwamen berichten van Stance en Otto, opgewekt en opgeleefd, al
gingen altijd hun vragen met veel zorg naar Dolfje. Annette was tweemaal naar
Heemstede geweest, en moeder Bremer ging elke week,
in een onrust. De zware vrouw in haar ouderwetsche zwarte kleeren, die zoo
moeielijk haar huis meer uitkwam, ging hiervoor op den trein zitten, en deed den
kouden tocht naar Heemstede om haar kleinkind te zien. Want zij en Annette
hadden beiden opgemerkt hoe stil en lusteloos de jongen was bij hun laatste
bezoeken, nauwelijks opkijkend met een flauw lachje van het boek of den
spoortrein, waarvan hij de wagentjes in zijn zwakke handen hield zonder te weten
wat ermee te doen.
De zachte jonge broeder die de kinderen verzorgde, keek met zijn | |
| |
vrouwelijk glad gezicht oplettend en bezorgd naar hem, schudde op de dringende
vragen der grootmoeder langzaam het hoofd.
‘Hij is stil, en hij is zwakjes - maar hij mankeert eigenlijk niets, Het is mooi,
dat de toevallen den laatsten tijd wegblijven.’
Roerloos zat de oude vrouw aan haar raam en staarde naar buiten.
‘De toevallen die weg bleven.... Als zij.... als zij hem toch stilletjes hier
haalde. Wèg uit dat gesticht. Wat moest zoo'n klein kind dan nog daar blijven
onder vreemden....’
Den volgenden dag stoven witte vlokken over de stad, tooverden zelfs iets van
schoonheid terug op den vermoorden Voorburgwal. En de oude vrouw vatte kou,
bleef een week met koorts tehuis. Aan Annette, die bij haar bed kwam zitten,
vroeg ze:
‘Wil jij naar Dolfje gaan, Annètje? Ik heb rust noch duur. Ik heb ook een brief
van Stance, Otto schijnt minder goed - we moeten haar niets van 't kind zeggen.’
Annette ging. Zij vond er den jongen broeder, die vertelde dat Dolfje sinds een
paar dagen in zijn bedje lag. Onverschillig, dof, gluurde hij naar het bezoek
met zijn blauwe gekwelde oogjes, waarin altijd een vraag scheen te martelen die
niet aan het licht wilde komen.
‘Wat zegt de dokter....’
‘Hij is zwak - maar verder....’
Annette ging terug naar moeder Bremer. Die zat hoestend in een grijs wollen doek
voor het raam al uit te zien.
Zij luisterde zwijgend.
‘Ik ga hem halen,’ dacht zij. Maar zei het niet. En Annette ging weer weg,
gehaast als steeds tegenwoordig - er was altijd zooveel te doen - met haar nog
sierlijk jong figuur vlug weg stappend.
Roerloos keek de oude vrouw haar na.
Twee dagen later schommelde een rijtuig over den eindeloozen Haarlemmer straatweg
in den grauwen winterdag. En uit de diepte keek een ziek oud vrouwengezicht van
tijd tot tijd uit, of nòg Amsterdam niet in zicht kwam. Maar op haar schoot
hield zij, als een buit veilig in haar armen, het kind. Soms, als zij neerkeek
kwam een lachje op zijn klein gezicht, en hij kroop weg onder haar doek, dichter
tegen haar aan.
De oude vrouw sloot de armen vaster om hem. Eindelijk! Ze hàd hem!
Moeizaam had zij de lange koude reis ondernomen, en moeizaam had zij gepraat met
den directeur, den dokter, in haar zwak bonzend hoofd slecht de woorden vindend.
Zij hadden geen bezwaar. Als het | |
| |
ging met toestemming der ouders -
hij had in geen twee maanden een toeval gehad.... maar wilde zij den broeder
meenemen? Zij kon den jongen toch niet dragen?
Zij had bedankt in een hardnekkigheid van oude vrouw. Zij zou een rijtuig nemen,
wilde heelemaal rijden. Zij verlangde ook alleen te zijn - ze was zoo moe dat
haar knieën trilden.
Aan het portier stond de jonge broeder die Dolfje in 't rijtuig gedragen had -
met tranen in de oogen zijn pleegkind goedendag had gekust....
En het jongetje had de armen naar hem uitgestoken - in zijn klein gezicht een
plotselinge onrust....
Alsof het heele leven in Annettes huis een slag was omgedraaid, zoo keek alles
opeens met volle aandacht naar moeder Bremer en Dolfje.
Sophie was er bezig met zachte kostjes te maken, Annette bracht met Frits Stances
oude kinderbed van den zolder en sloeg het op in de achterkamer, waar ook de
oude vrouw den laatsten tijd sliep.
Moeder Bremer was beter; het sterke lichaam had zich aanstonds hersteld. Maar
Bergema zag hoe het kind zeker en snel werd gesloopt. Altijd wanneer hij kwam
vond hij de grootmoeder met Dolfje in haar armen - in den makkelijken stoel voor
de kachel in de achterkamer, of voor het raam op zachte dagen in de voorkamer.
Vragen deed ze hem nooit; haar oogen broedden diep en donker - men zag hun blauw
niet meer - schenen alleen het kind te zien. 's Nachts nam zij Dolfje bij zich
in bed, vond voor 't eerst na jaren hierin een troost: het mogen warmen van een
levend wezen tegen haar vereenzaamde hongerige borst.
In een soort woesten afweer van alle denken aan iets anders,
leefde zij van oogenblik tot oogenblik. Leefde in dat oogenblik slechts dit: het
kind dat zij uit een verre koude wereld eindelijk had weggehaald. Geen morgen -
geen straks. Niets denken, niets weten dan Dìt.
Naar Stance in Nice ging het laconieke briefje, met de nauwelijks leesbare
hanepooten:
‘Stans en Otto ik vertel u dat ik Dolfje thuis heb het was nodig.’
Stance ontsteld, schreef aan Annette; die had gerustgesteld: Dolfje was geheel
zonder toevallen, alleen wat zwak, het ging alles goed....
Maar den derden December kwam een bericht dat hen allen opschrikte:
Otto had een beroerte gehad. Lag rechts verlamd in het ziekenhuis in Nice.
Ontdaan en bedroefd kwam Annette bij moeder Bremer. Die zat | |
| |
daar
stom, zwijgend in de achterkamer; Dolfje op haar schoot speelde aan de tafel met
blokjes. Leed scheen te hangen in deze kamers, om de oude vrouw, die zweeg, haar
groot zwaar gezicht vervallen in slappe plooien.
Zij zag Annette. Annette in haar gezin - haar mooie gezonde vroolijke kinderen -
haar man - haar fortuin....
En Stance - alles van Stance, daar ging het. Daar stierf het. Ongelijk liepen de
wegen der menschen.
Uit het zuiden kwamen als angstige vogels aanvliegen, met honderd vragen, iederen
dag de brieven van Stance.
‘Het bleef slecht gaan met Otto, en hij kon haar geen minuut missen. Maar Dolfje
- hoe ging het dan toch met Dolfje??’
Annette antwoordde voorzichtig. Zij zagen het allen, hoe het kind, zonder bepaald
ziek te zijn, snel achteruitging. Als Bergema kwam, vond hij de oude vrouw met
den jongen op schoot, zijn blauwe oogjes naar haar òpdwalend, zijn zwakke
vingertjes geklemd om een knoop van haar japon.
‘Wordt hij u niet te zwaar?’ vroeg hij eens.
‘Hij is niet zwaar....’
Maar op een dag vond hij Dolfje in bed. Zijzelf zat op haar hurken ervoor.
‘Hij ligt zoo makkelijker,’ zei ze.
Hij dacht of zij de verandering gezien had, die plotseling was ingetreden.
Hij zag haar vermoeidheid, maar hij noemde het woord verpleegster niet - ze zou
haar vertrouwen in hem verliezen. Het eenige was haar te laten begaan.
Om beurten kwamen de trouwe vrienden - Annette - Amélie van Dugten - Truida
Leedebour - om haar te helpen. Maar zij was blij als zij weggingen - zelfs
Annette verdroeg zij nauwelijks.
En uit Nice de brieven - de vragen....
Toen stond op een morgen Bergema's coupétje voor het huis van de Craetsen, en
Bergema zelf kwam de stoep op, langzaam, ernstig. bleek. Stond in de huiskamer
een oogenblik later voor Annette.
Dolfje was dien nacht gestorven. Hij had ze zooeven samen gevonden; de oude vrouw
ingeslapen, het jongetje dood....
‘En Stance - Stance - wat met Stance....’ begon Annette te schreien.
| |
| |
Zij kleedde zich haastig, en ging naar den Voorburgwal. Toen zij in de gang stond
trof een geluid haar oor, dat haar een lang geleden dag in de gedachte bracht en
stil deed luisteren op de plek: door het heele huis ratelden haperend, roestig,
de jaloezieën neer.
Annette stond daar nog, toen mevrouw Bremer langzaam, zwaar de trap afkwam.
‘Annètje - nu is 't laatste wat Stance....’
Haar stem weigerde. Annette, den arm om den wollen doek, nam haar mee de kamer
in. Zij zaten er weer, in het vreemde, gele schemerlicht zooals het jonge
Annètje er eenmaal gezeten had met haar moeder en Stance, toen de Goede
Verwachting zonder kapitein was binnengekomen.
De oude vrouw sprak niet. Haar droge vermoeide gloeierige oogen staarden de
achtersuite in, waar Stances kinderbed wit schemerde in de kamerdiepte.
------------------
Dienzelfden avond viel een telegram het huis der Craetsen binnen.
Otto was aan een nieuwe beroerte overleden.
Zij zaten te samen op de canapé - zwijgend hun handen in elkaar. Het was de
eerste vriend dien zij verloren.
Den volgenden morgen reisde Frederik naar Nice.
|
|