‘Ja, er is altijd erger.’
Het bleef met Otto tobben, en de eerste gure najaarsdagen grepen zijn geschokt
gestel zoo aan, dat hij meer dan ooit een zieke was.
Annette had een plan. Zij sprak erover met Frederik: Stance en Otto te inviteeren
voor een verblijf van een paar maanden in het zuiden. Craets zou het op Otto's
kantoor wel in orde maken.
Maar toen zij het Stance voorzichtig voorlegde, was deze opgestaan, ontsteld.
Bleek en groot stond zij, gejaagd en nerveus.
‘O Annètje, neen dàt - dat kan ik niet. Geld aannemen van een ander....’
‘Maar van mij, Stance?’
‘Zelfs niet van jou. Frederik en jij zijn samen. Ik zou 't gevoel hebben niet
meer vrij te zijn.’
‘Maar Stance, denk eens aan Otto, hoe zielig hij hier zit zoo'n winter - wat het
voor hèm beduiden zou....’
Stances oogen werden angstig.
‘Ik zou zoo ver van Dolfje zijn....’
‘Ach Stance, je moeder is er toch. Die zal naar hem toegaan - en ik. Zooveel je
maar wilt.’
's Avonds kwam Frederik. Praatte met hen beiden op zijn hartelijke luchtige
manier.
‘Doe Annètje 't plezier! Ze heeft een voordeeltje gehad in haar aandeelen van 't
Paleis. 't Is zoo'n illusie voor haar dat te besteden aan een reis van jullie.’
Otto in zijn zwakte was geroerd.
‘Goeie vrinden hadden ze. En 't idee dat Stance, die altijd sloofde en verdriet
had, eens wat anders zag....’
Stance had hem zien oplichten uit de diepe grondelooze melancholie, waaruit ook
zij hem niet meer halen kon. Voor elkaar grepen zij het eindelijk aan, als een
verschiet. Alleen 't kind lag hun zwaar.
‘Als wij erheen gaan vlak voor ons vertrek en moeder gaat dan over veertien
dagen,’ zat hij te rekenen.
Ze knikte, sprak er niet meer van. Ze wist dat het hem even zwaar woog als haar.
's Nachts, naarmate de dagen voor hun vertrek wegvielen in de toebereidselen
voor de reis, lag zij slapeloos, strijdend om haar vrees te overwinnen, pogend
ook hem gerust te stellen.
Hij liep slingerend en moeielijk; zich aan de leuningen klemmend, zakte hij soms
de hooge trap af.
Op een middag, toen zij boodschappen gedaan had, miste Stance