dood
van haar amant. Dezen man zag zij als de vriend, de redder in den nood - een ook
die alle sluimerende intellectueele belangstelling in haar vermocht te wekken.
Hun kort daarop gevolgd huwelijk was een harmonisch samenleven geworden. Een huis
hadden zij gesticht, waar al wie kunst liefhad gastvrijheid vond. Die andere
periode uit Amélie's leven lag afgesloten, en slechts het exubérante in deze
vroeg wat zwaar geworden vrouw, de hartstochtelijke vonk in de donkere oogen, de
bevend bewegelijke neusvleugels, spraken daarvan.
Langzaam echter, zeer langzaam had zich de wond geheeld. Van Dugten en zij hadden
geen kinderen gekregen, en zij aanvaardden het beiden schijnbaar zonder protest.
Hij zweeg om haar te sparen, en bij haàr verzette zich lang de trouw aan den
doode, tegen de gedachte zelfs aan een kind van een ander.
Maar de laatste paar jaar was onmerkbaar een kentering gekomen in Amélie's
philosofische gelijkmoedigheid. Kwam het doordat al wat zij bewust en onbewust
verdrongen had, plotseling in de nieuwe kunst stem kreeg, als een late echo van
haar eigen leven?
Ontsteld kon zij neerzitten tegenover deze nieuwe litteratuur, deze muziek die
openscheurde met enkele rake, niets ontziende zinnen, wat diep bedolven had
gelegen. Met Wagners Tristan und Isolde was het begonnen - met Zola ging het
voort, met de Russen werd het voltooid. Anna Karenina had haar meegesleept - en
zij vroeg zich verbijsterd af of zij negen-en-veertig was.
Met de oprakeling van langgeleden gevoelens, doemde plotseling op het besef hoe
het leven voorbij was. Hoe ver achter haar reeds lag wat de dichters bezongen,
en het eene, dat had moeten volgen als de brug waarover de gang naar den
ouderdom licht werd en natuurlijk, het kind, was niet gekomen.
In deze wonderlijke dagen werden de diepste instincten van den mensch tot leven
gewekt. En slechts zij, die zich bergen konden in de veiligheid van bevredigde
natuur, kregen een kans er ongeschokt en ongehavend door te komen.
Dien avond toen Van Dugten binnen kwam, en haar wéér vond zitten zooals zij dien
morgen had gezeten, - vermoeid en lusteloos en zwaar - brak hij het zwijgen.
Hij kwam tegenover haar, zijn goed gezicht bezorgd, en zei:
‘Amme - wat is er?’
‘Er is niets.’
‘Dat er niets is kan 't juist zijn. Wil je me dat niet nader omschrijven?’
Zij keek hem aan, diep en lang met haar wonderlijke oogen. En