| |
| |
| |
Derde boek ‘Het Rijsken wordt een Boom’
| |
| |
I
EINDELIJK reageerde Holland op wat lang in het buitenland reeds
woelde. Kloos en Verwey,
Van Eeden en Hélène
Swarth gaven hun werk in het tijdschrift der jongeren: De Nieuwe
Gids. En die over de grenzen zagen, vonden er Germinal van Zola - en
hoe de nieuwe generatie met Bourget aan 't hoofd, Stendhal sinds jaren vergeten,
onder de aandacht bracht - vonden er Fransche vertalingen van de Russen: Oorlog
en vrede - Anna Karenina - Schuld en Boete.... 't Besef van den grooten
psychologischen roman werd tot leven gewekt.
In den schouwburg op het Leidsche Plein speelde een jonge vernieuwde geest de
stukken van hartstocht en liefde, die in de zestiger jaren reeds door de groote
buitenlandsche sterren: Rachel, Seebach, Ristori op het tooneel waren gebracht.
Nu speelde daar de jonge actrice mevrouw Frenkel-Bouwmeester, die herinnering
wekte aan Sarah Bernhard, triomfen vierde in Marguérite Gauthier, Gier-Wally,
met haar broer, den jongen Louis als Jozef. En de oude generatie, nog dapper,
nog sterk levend, maar met een verouderde stem, de stem van het pathos: Veltman,
mevrouw Kleine-Gartman - begon terug te treden.
Dertig September achttien-vijf-en tachtig stierf de groote actrice. En naar de
eenvoudige woning in de Looierstraat trokken honderden Amsterdammers, die twee
geslachten lang naar die stem hadden geluisterd; om een oogenblik te staan in
een ouderwetsche kamer bij de katafalk, waarop een oude, van het leven zeer
moede vrouw lag, de verpersoonlijking van een verganen tijd - die onder haar
roem - verborgen had het bitter leed om een gestorven dochter.
Leedebour staarde lang en aandachtig op de goedaardige, niet schoone, maar
sprekende trekken - de grijze haren onder het witte | |
| |
mutsje
gestreken; - eenvoudige ook in haar dood, tusschen de pompe van katafalk en
lusters. Hij had dikwijls in zijn kritieken gewezen naar haar tekortkomingen,
nog bij haar afscheidstourneé, vijf maanden geleden; maar nu wist hij plotseling
dat zij groot was geweest, en dat met haar ook zijn eigen tijd van jeugdig
enthousiasme, van veel laken, en onbereikbare hooge idealen voorbij was.
Den zesden October zag Amsterdam den stoet langs den met
rouwcrêpe behangen schouwburg trekken, op het lijkkleed gehecht de gouden
medailles, de gouden krans van haar vijftigjarig jubileum. En aan haar graf
stond Barnay, de groote Duitscher, die deze dagen Hamlet speelde in Amsterdam.
Er stonden de oude Veltman, mevrouw Stoets, mevrouw Beersmans, en daarnaast de
nieuwe krachtig opkomende generatie: de Bouwmeesters, de jonge Royaards....
Naast de beweging in de kunst groeide de sociale uit in breedte en kracht. Alle
lokalen als vergaderplaats voor zich gesloten vindend, trokken zij naar het
volkspark buiten de Raambarrière. En in dat complex van bouwvallige loodsen,
gingen over het smalle bruggetje de duizenden - zaten er in brandende zon en
stroomenden regen, in de slecht beschutte zalen ook, te luisteren naar wat de
leiders spraken.
Het oude Amsterdam keek met schrik en afkeer naar dat hol der socialen buiten de
stad, waar een sfeer hing van vijandig volksbetoogen.
En sinds Fortuyn in Café Zincken sprak over ‘Wie zijn de moordenaars,’ de politie
de vergadering uiteenjoeg, waarbij vele gewonden vielen, was voorgoed de naam
socialen verbonden met de gedachte aan oproer, vechten, gevaar, bloed....
Voor de gegoeden beteekende het een zaak van ongerechtvaardigd verzet tegen
bestaanden toestand, die was: kapitaal vormen, en daarvan barmhartig en
milddadig mee deelen aan de niet bevoorrechten. Zij wilden armenzorg
organiseeren en verbeteren, en rijkelijk geven aan liefdadige instellingen, maar
er was geen spoor van inzicht in het onrechtmatige en ongezonde van dien
toestand. Fabrikanten, groote werkgevers vochten verwoed op tegen den muur van
vijandigheid, waaruit geen enkele poging tot waardeeren hun tegemoet kwam. Want
ook zij, de socialisten begrepen niet. Het hooge probleem van ‘een nieuwe aarde
waar gerechtigheid woont,’ wisten de leiders niet meer onaangetast te houden.
Zij waren volksmenners geworden, die persoonlijke grieven en wrokken uitvochten
tegen de politie, de rechterlijke macht, het gezag in het algemeen.... En
slechts weinigen, een enkele uitzonderlijke geest als Quack, die helder en
scherp de beweging zag als een rollende groeiende sneeuw- | |
| |
bal in
onze samenleving, vermocht te zeggen tegen zijn standgenooten:
‘Zijt ge bang, wilt ge het gevaarte kwijt zijn, denkt aan mijn woord: Er is heel
veel zon, heel veel warmte voor zulk een taak noodig. Het ding dat u bedreigt,
het is ook van hoogen oorsprong.’
Maar wie van beide partijen voelde in die dagen nog in den strijd den hoogen
oorsprong.
De Craetsen leefden het alles van verre, en dan nog zeer ten deele, mee. Want
Frederik voelde alleen warm voor alles wat op muziekgebied verscheen, en vooral
de nieuw opgerichte Wagnervereeniging had zijn hartstochtelijke belangstelling.
In de litteratuur bleef hij zijn oude Franschen trouw, maar na Vondel mocht geen Hollander zich in zijn gunst
verheugen. Van tooneel merkten zij weinig nu zij om den rouw niet in schouwburg
of concertzaal verschenen. En ook de voorstellingen van Barnay, waarover
Leedebour en de Van Dugtens in vuur raakten - die opvoeringen in Schlegels
vertaling met al de besnoeiïngen sinds vijf-en-twintig jaar door het Duitsche
tooneel in praktijk gebracht - bezochten zij niet.
De socialistische beweging echter was Frederik Craets zóó vijandig, dat hij
hierbij zijn gewone redelijkheid, zijn verdraagzaamheid, totaal verloor; met een
rooden kop onmiddellijk driftig uitvoer. Om de vrouwenbeweging kon hij lachen,
dat was een stroovuur van verdwaasde hysterische breinen. En aan Annette ging de
beroering van dezen winter volkomen voorbij. Op de muziekavonden aan huis gleed
het gesprek over litteratuur, de Nieuwe Gids met al die onbekende namen, als
zonder belang van haar af. Socialisme was iets waarom je je kinderen niet meer
alleen op straat vertrouwen kon - de vrouwenbeweging iets belachelijks, waarmee
een getrouwde vrouw niet te maken had. En terwijl zij nauwgezet haar plichten
als gastvrouw vervulde, zat zij zwijgend, in zichzelf gekeerd in haar stoel,
schijnbaar luisterend, maar inderdaad geheel afgetrokken.
Zij merkte ook niet de reeds maandenlange vijandigheid van Line Bergema; niet den
opvallend bitsen hatelijken toon, waarmee deze volmaakte huisvrouw een
tekortkoming van haar kon hekelen. Tot Amélie haar eenmaal zei: ‘Annètje, jij
ziet het niet, maar ik wil je toch waarschuwen, Line is jaloersch.’
In stomme verbazing zei Annette:
‘Jaloersch? Waarop?’
‘Op je vriendschap met haar man - op zijn genegenheid voor jou.’
Toen moest Annette lachen.
En ze vergat het weer meteen voor het leven in huis dat haar | |
| |
geheel
opeischte, voor de leegte die moeders dood haar gelaten had. Hoe kaal en
doelloos scheen de morgen, nu zij niet meer zich behoefde te haasten om met haar
baby naar boven te trekken, waar zij oma wist, ongeduldig wachtend - hoe
verlaten de middag, nu er geen rekening behoefde gehouden met een of ander
fantastisch plan.
De goede Neeltje liep stil en bedroefd de gesloten deur voorbij, waar zij
dikwijls klachten had aangehoord die zij gezwegen had voor haar eigen mevrouw,
maar die tot haar hart van volkskind geroepen hadden. Er bestond op eens geen
moeilijkheid meer wiè met oma zou uitgaan, of een bezoek afleggen - er werd geen
beroep meer gedaan op iemand om gevallen steken op te visschen of een
oogenblikje te praten. Maar ook de gulle lach, de warme dankbaarheid, de vele
kleine vreugden, het snelle heftige leed, en vooral de altijd gespannen
liefdevolle aandacht voor al wat haar kinderen betrof - dat alles was weg.
Bij Frits vond Annette den meesten troost. Den tweeden avond na de begrafenis was
Fritsje uit bed gegleden en oma's kamer ingedoold; en toen hij daar gestaan had,
onverwelkomd bij 't koude leege bed, toen was plotseling voor 't eerst het
onherstelbare tot hem doorgedrongen. Hier, waar hij de schrale vreugden en den
troost van zijn moeielijk kindbestaan had gevonden, zag hij eindelijk de ruïne
daarvan. En weggevlucht terug naar zijn eigen kamertje, was hij luid en wanhopig
gaan schreien.
Haastig, opgeschrikt, was Pieter bij 't jonger broertje gekomen.
‘Wat is 't? Wat heb je?’
En door tranen verstikt kwam de stem in het donker:
‘Ik verlang zoo naar oma.’
‘Maar oma - die.... is er niet meer.’
Hulpeloos had zijn vreemd lange hand gelegen op den deken, verademend dat moeder
kwam om bij deze moeielijkheid te redden.
Want koel, klaar en helder stonden in Pieters brein de dingen vast: aanvaarden en
zwijgend verdragen wat niet te veranderen was. En het minst van allen had oma
dit kind begrepen dat toch juist daàrin haar het naast was; evenals zij, zijn
lasten niet gekend wenschte door anderen.
Annette, op den rand van Fritsjes bed gezeten, had getroost: ‘hij moest nu
voortaan denken dat hij alles aan moeder kon vertellen, en met moeder over oma
praten - want moeder miste oma ook zoo erg.’
Frits sliep doodmoe in, maar na dien avond hechtte hij zich, kleumend van een
eenzaamheid die zijn kleine ziel als een ziekte | |
| |
doorhuiverde en
bevroor, aan zijn moeder. Moeder die alles wel begreep.... maar och, waàr was
meneer Prikkebeen gebleven die méér troostte dan iets anders -
waàr het huis in Monnikendam met al de aardige menschen
erin. Waàr de raadseltjes, de grappen, de verhalen, die alléén van oma en hem
geweest waren. En dan bleef er nog iets, waar hij nooit van sprak - dat als een
gruwel in zijn herinnering stond gebrand:
Die donkere kamer achter den winkel van Van Nes, vol vreemde menschen - en oma
die daar lag, en niet één keer opkeek om wat tegen hem te zeggen.
Nog een droefheid leefde Annette in dezen tijd mee: het door ziekte gedrukte huis
van Stance en Otto. Dolfjes toevallen verergerden steeds, en Otto's toestand
verbeterde niet. De laatste maanden sliepen ze haast niet meer, omdat elken
nacht een toeval van het kind Stance het bed uitjoeg. 't Jongetje zelf werd zwak
en uitgeput.
Toen had Bergema eindelijk geraden, het kind tijdelijk te brengen naar een
inrichting voor lijders aan vallende ziekten. Otto ging niet vooruit op deze
wijze, hij had geen oogenblik rust - en 't kind zelf zou in die omgeving allicht
beter worden....
Stance, verbijsterd, verslagen, in verzet, keerde het om en om; in het donker van
den nacht sloot zij radeloos de handen in elkaar bij de gedachte het nog zoo
jonge kind te moeten overlaten aan vreemden.
Otto had zich in 't begin verzet. Maar Bergema wees hem erop hoe Stance uitgeput
verviel, en 't kind ook een andere verpleging noodzakelijk behoefde.
Bij haar moeder stuitte Stance op felle verontwaardiging. Heel het oude vurige
hart kwam in opstand:
‘Stance, geef hem mij dan! Ik zal voor hem zorgen, als jij het
niet vol kunt houden. Ik heb haast geen slaap noodig.’
Maar Stance schudde droevig het hoofd. ‘Ach moeder, hij is zoo sterk als hij een
toeval heeft - u kunt hem niet houden, hij zou vallen.’
‘Dat zou hij niet. Daar zou ik voor oppassen.’
‘Dat kunt u niet. Als ik hem toch kòn thuishouden moeder, dan deed ik het!’
‘Alles kan. Ik liet me door geen ziekelijken man mijn kind
afnemen. Zoo'n arm klein dier.’
Stance kromp. Ze schreide, haar gezicht in haar mooie blanke handen.
‘O moeder, als u wist hoe we er allebei onder lijden, zou u zoo hard | |
| |
niet zijn. En dan: het is onze laatste hoop. Hier worden zijn toevallen hoe
langer hoe erger. Er is kans dat het daar beter wordt. Als het eens overging -
we hem beter thuiskregen....’
‘Gelóóft de dokter dat? Geloof je het zelf?’
‘Ik wil het gelooven - ik kan ook haast niet meer leven zoo....
Maar als ik denk - denk - dat hij... weg zal zijn...’
De moeielijke droeve dagen vóór Dolfjes afreis, was Annette telkens bij Stance
gekomen, die keurig zijn kleine uitzet verzorgde - in een hardnekkige practische
gespannenheid voor de zakelijke eischen van het oogenblik. Annette, als zij
Stance zoo zag, dacht met een rilling aan haar zes gezonde kinderen - met het
schaamtegevoel dat haar den laatsten tijd bij Stance beving....
Haar eenige zorg was geweest - en hoe erg had zij dat al gevonden! - dat zij op
een dag met haar kleinen jongen naar den keeldokter moest gaan, die met den
langen nagel van zijn pink Fritsjes keel uitkrabde. Annette had met afschuw naar
de hand gekeken, met den expres lang gegroeiden pinknagel. Maar toen zij het
Stance wilde vertellen, had zij plotseling gezwegen, omdat het tenslotte zoo
niets was in vergelijking met dàt erge.
Den laatsten middag was haar bij de deur een wanhopige Stance om den hals
gevallen - had een snikkende stem met moeite de woorden uitgebracht:
‘Zijn koffer is al wèg!’
Annette beefde van ellende. Ach, ze kon het arme kleine kind haast niet aanzien,
dat daar zoo geheel onbewust, suffig zat te kijken; met een tevreden lachje zijn
blauwe goedige oogjes naar hen opsloeg. De gedachte dat Stance hem wegbrengen
ging, en achterlaten! Ze had geen troost hier, met moeite ging zij eindelijk
heen - in een onbestemden wrok vroeg, om Otto niet te ontmoeten.
Maar thuis had ze geschreid bij Frederik, en opstandig uitgeroepen:
‘Hoe kòmt Stance aan zoo'n ongelukkig kind!’
‘Ja, dat is helaas niet ver te zoeken. Dat zal Otto wel zijn.’
‘Wàt Otto?’
‘Nu ja - zijn kwaal....’
‘Maar - er zijn toch méér mannen die niet gezond zijn - die hebben toch niet
zoo'n kind?’
‘Ja maar dit.... wat hij gehad heeft voor zijn huwelijk.’
Annettes oogen werden grooter en grooter.
‘Frederik! Wil je zeggen, dat een vrouw dàt te lijden krijgt door de schuld van
een man?! Een gezonde vrouw als Stance door Otto? En ze hoùdt van hem! Als ze
wist.... oh, wat is dat vreeselijk - wat zijn mannen
afschuwelijk!’
| |
| |
Ze stond doodsbleek en ontzet voor hem - een afkeer in haar onschuldige oogen.
‘Maar liefste - ik had 't niet moeten zeggen - ik had niet gedacht dat je je dat
zoo zou aantrekken....’
‘Niet moeten zeggen! Maar 't bestáát toch! 't Is toch wáár?!’
‘Ja - 't is.... waar.’
‘Maar,’ ze greep haar sierlijk klein hoofd vast met bei haar handen. ‘O maar dat
we trouwen zonder iets te weten! En dan dàt gebeuren kan. Aan jullie
overgeleverd zijn we! En jullie - jullie....’
Hij zag een afkeer in haar oogen - een wantrouwen, dat hem ineens op een verren
afstand zette.
‘Als ik denk hoe ik getrouwd ben - van niets wetend - niets vermoedend - net als
Stance. En Stance, o die arme Stance, zoo mooi, zoo gezond, en zulk een kind! En
door zoo'n man. Die daar nu zit als een wrak. Ik kan hem niet meer zien, ik kan
hem niet meer verdragen - ik kan heelemaàl geen man meer verdragen - ik ben....
vies van allemáál!!’
Haar stem sloeg uit met een diepen schorren klank, die zich scheurde uit haar
borst.
Hij greep haar in zijn armen.
‘Annètje - vrouw, kijk me aan! Tusschen òns is toch niets?’
Ze trilde.
‘Neen. Neen. Maar Frederik.... ik moet eraan denken.... onze jongens, die mannen
worden....’
‘We zullen ze, hoop ik, behoeden kunnen.’
Weer sloeg de gedachte aan Philip door haar heen.
‘Philip, daar alleen - op zichzelf drijvend - wie weet.... Want ik weet niets - ik weet van dat alles niets. Jij, jij
moet zorgen....’
‘Ja liefste, ja.’
‘En mijn meisjes, mijn kinderen - dat ze trouwen kunnen met ellendelingen,
onverantwoordelijke schurken....’
Hij stond er zwijgend. 't Was ontzettend voor die arme Stance. Maar zijn hart van
man sprak luid ook voor den ongelukkigen kerel, die voor een beetje
twijfelachtig armoedig genot zóó zwaar gestraft werd.
Toen zei hij en hield haar vaster:
‘Zooals jij, zullen hoop ik ook onze dochters getrouwd zijn.’
Ze keek hem aan, gestild. Maar nog in zijn armen schoot de gedachte door haar
heen: ‘Is dat geen toeval geweest....’ En zij zag zichzelf en Stance; en de twee
jonge mannen, die hen hadden begeerd en genomen, of 't vanzelf sprak.
Later, alleen, had zij gedacht: zes-en-dertig jaar was zij geworden en | |
| |
had het leven niet gekend. Zij had gemeend te weten, omdat zij
kinderen ter wereld had gebracht - getrouwd was - en zij had in een doosje
geleefd, niets vermoed van de vreeselijke dingen, die er kunnen zijn in
huwelijken. Zij was een vrouw geweest, zooals Jacob Leedebour ze wenschte -
zooals alle mannen van hun côterie ze wenschten: onwetend. Leedebour, die zeggen
kon tegen Truida: ‘Je moest de wóórden niet eens kennen.’ En haar man had haar
dit verteld, gewoonweg, zonder begrip van den schok, dien het haar geven zou.
Had moeder die dingen geweten? Ach, misschien niet eens. Een onwetende reine
vrouw. Waarom had vader haar die dingen nooit gezegd, op zijn stroeve eerlijke
manier. Van hèm had zij 't willen hooren, niet van haar man met zijn altijd
verlangende armen om haar heen. Zij dacht ook aan Truida Leedebour, hoe die
gezegd had: er bestáát geen schoonheid, zoolang vrouwen gedoemd worden
ziekelijke kinderen ter wereld te brengen door mannenschuld. Voor 't eerst
begreep zij het verzet, den strijd van al die woedende, heftige, hatende
vrouwen.
Ontwricht voelde zij zich, geworpen uit het veilig, heilig huisje van gelukkig
huwelijksleven in een kolk van schokkende waarheden. Ze dacht: zou Stance wéten?
Maar dat zou afschuwelijk zijn. Neen, dat kon niet - hoe zou zij dàn nog zoo dol
kunnen zijn op Otto?
|
|