| |
| |
| |
XIII
PIETER CRAETS en zijn vrouw zaten aan de tafel. Hij met de
krant, zij achter het theeblad met haar breiwerk. Tweemaal had hij over het
Handelsblad heengekeken op het punt iets te zeggen; en
tweemaal had zijn blik onrustig haar hardnekkig naar 't breiwerk gebogen gelaat
weer losgelaten.
Den derden keer keken zij beiden gelijk op.
‘Ja?’ zei ze.
‘Tja....’ zei hij.
Zij zwegen weer. Zij liet een pen vallen, en terwijl zij bukte om die op te
rapen, omvatten in één vluggen opslag haar oogen de kamer.
Toen sprak zij kalm.
‘Als jij het noodig vindt, dan moet het gebeuren.’
Hij schraapte.
‘Kijk eens; 't valt me hard. Maar.... er is een tijd van komen, er is een tijd
van gaan - zegt de Genestet. Dat is waar. En voor mij
is nu de tijd gekomen om te gaan.’
‘En voor mij - uit dit huis,’ dacht ze.
Hij ging voort:
‘Frederik is goed bij - hij drijft de zaak niet zoozeer in nieuwe banen, dat is
zijn fort niet - maar hij doet het alles op een nieuwerwetsche manier. Ik kan er
natuurlijk m'n stem in blijven hebben - ik heb de ervaring.
Maar hij heeft de jeugd. De kracht.’
Dat alles had hij eerder gezegd. De laatste veertien dagen telkens. En iederen
dag wachtte zij op wat hij nog niet gezegd had.
‘Sophie....’
‘Ja, Piet?’
‘Phie, dan is er nog wat. Dat huishoudentje daar wordt te groot voor dat
bovenhuisje. Met vijf kinderen. En wij - wat doen wij, twee
oude menschen alleen in dit groote huis. 't Is rationeel dat Frederik bij het
kantoor woont.’
| |
| |
Ze zweeg. Haar keel werd dik. Onder dat prozaïsch kalm uiterlijk stormde het op:
Hoe zij er jòng in waren gekomen - zij vol illusies - hoe ze het bevolkt had,
ingedeeld. Dàt de kinderkamer, die lekkere, zonnige - dàt slaapkamertje voor de
kinderen - dat een ruime kamer voor jongens om op te knutselen en naar hartelust
rommel te maken. En 't zou ook nooit te groot worden, want al waren de kinderen
het huis uit, ze kwamen toch weer logeeren. Dan werd het misschien nog haast te
klein - als zij dan op hun beurt weer kwamen met kinderen....
Maar ze waren alleen gebleven. En toch had 't huis haar, misschien om al wat ze
erin gedacht had, nooit te groot geschenen. En die zonnige achterkamer had ze
voor naaikamer later genomen - daar zat ze het liefst.
Haar hooge boezem hijgde even boven 't knellend corset. Haar hand streelde
driftig heen en weer over den kop van het leeuwtje op haar schoot.
‘'t Was allemaal lang geleden. Maar nu waren Frederiks en Annètjes kleintjes hier
graag gekomen.’
Pieters stem schrikte haar op.
‘Je weet wel, dat trappen loopen je niet meer deugt. Over nog een paar jaar zal
je er misschien zelf uit willen.’
‘Neen,’ dacht ze - ‘ik had hier willen sterven. Bij mijn eigen uitzicht - mijn
eigen boomen.’
‘Wou je graag Frederik als hoofd van de zaak hier in huis hebben?’ vroeg ze
rechtuit.
Hij werd rood.
‘Ja -’ schraapte hij Zijn groote, kromme, paarse neus snoof.
‘Nu dan kan dat toch gebeuren.’
Hij dorst haar niet aan te kijken.
En weer kwam zoo zakelijk nuchter haar stem:
‘En wat wou jij dan?’
‘Ik.... Ja.... Ik had eigenlijk gedacht: we moesten buiten gaan wonen.’
Ze sprong bijna op. En stooterig kwam haar stem, heesch van schrik en afkeer:
‘Neen, Pieter. Dàt moet je me niet aandoen!’
Toen viel er een stilte, zoo diep en zoo lang, dat ze elkaars adem beluisterden.
Pieter Craets zei niets meer, alleen zag zij met één vluggen oogopslag zijn
groot rood hoofd mismoedig in zijn boord gezakt.
En opeens begreep zij iets.
| |
| |
‘Dat had hij verlangd. Buiten wonen.’
Haar oogen werden wijd. Er kwam in haar rasperig klein gezicht een zachte
moederlijkheid die het scheen te ontspannen.
Twee dagen roerden ze het niet aan.
Den derden avond - in het groote ledikant met de groen saaien gordijnen - zocht
zij zijn hand.
‘Piet - als jij dat zoo graag wilt - dan denk ik - achteraf - dat ik ook best
wennen zal.’
Het bleef even stil. Toen:
‘Wat bedoel je?’
‘Buiten.’
‘Dènk je, vrouw?’
Ze hoorde hoe zijn stem plotseling boven den deken uitschoot.
‘'t Is een.... vreemd idee. Maar samen zullen we 't overal wel goed hebben.’
Zij lagen stil - beiden starend in 't donker. Hij zag zijn illusie: 's morgens
vroeg in een heerlijk frissche lucht door een mooien tuin wandelen op zijn
pantoffels. Zij - zag zich zitten Op een grasveldje, waar 't in haar hals
tochtte, de zon in haar oogen stak - spinnen en slakken om haar heen kropen.
En haar beide handen hielden zijn oude mannenhand vast gevangen op de borst van
haar stijf gesteven witte nachtpon.
Ja, het bovenhuis op de Weteringschans, dat het jonge Annètje Goldeweijn eens zoo
groot geleken had, was te klein geworden.
Twee schoolgaande kinderen - Francientje en Philip - een jongen - een meisje - en
nog eens een jongen vulden het met hun vroolijk kindergerucht. En het droomerige
Annètje was een vlotte, altijd bezige vrouw geworden - met de werkzaamheid, den
plichtgetrouwen ijver, de netheid van vader en moeder beiden. Maar hiermee hield
de gelijkenis op. Want noch haar vaders sombere ernst, noch haar moeders
ongelijkmatige vroolijkheid en opvliegendheid leefden voort in de wat
heerschzuchtig geworden kloeke, altijd wat licht prikkelbare, maar tegelijk
geestige jonge vrouw, die de ziel van het huis was. Als een sterke hand had het
leven haar uit haar oude droomen getrokken, en neergezet temidden van een jong
en druk gezin, dat den ganschen dag haar volle aandacht eischte.
Met den kleinen Pieter tobde zij. Een teer aamborstig kind, dat zwijgend en
wonderlijk gesloten zijn beproevingen van telkens ziek in bed liggen, verdroeg.
Hij en het tweejarig Sophietje waren kort na elkaar gekomen; dit had meteen een
eind gemaakt aan Annètjes loopbaan van gevierde, uitgaande vrouw. Zij had het
kalm aanvaard. | |
| |
Het was een korte periode geweest, die zij eenmaal
met aan haar aard vreemde gretigheid gegrepen had. Maar wonderlijk onverschillig
had zij het na die paar jaar weer losgelaten, zich overgegeven aan het eigen
huiselijk leven, met een placide onverschilligheid plotseling weer voor al wat
daar buiten viel.
Dezen Donderdagavond zat zij alleen thuis. Zij had Frederik alleen naar Felix
Meritis laten gaan. Zij was wat moe en wilde haar rustigen avond gebruiken om
aan Stance te schrijven.
Maar zij kon het begin niet vatten. Weifelend zat zij met haar kleinen zilveren
pennehouder tusschen haar blanke vingers - alsof zij een penseel vasthield en
wilde schilderen gaan, zei Frederik altijd - en keek peinzend over haar papier
heen.
Verleden jaar waren Stance en Otto over geweest. Nu nòg voelde Annette een pijn,
als zij dacht aan de vriendin, die haar op de kade waar zij te wachten stond, om
den hals gevlogen was. Mooi en overweldigend statig in haar Parijsche kleeren
was deze Stance geweest, maar hoe bleek, en de blauwe lachende oogen schenen
licht geworden van veel tranen. Hun eenig dochtertje hadden zij in den tijd van
twee dagen in Indië verloren. Bevend had Annètje de lieve, moeielijk ontbeerde
vriendin tegen zich aan geklemd, in angst het oogenblik voorziend dat zij de
beroofde moeder haàr kinderen zou moeten toonen.
Maar hoe kranig, o hoe prachtig droeg Stance alles. Otto en zij hadden daar samen
bij hen gezeten, als vanouds; zij hadden lief en warm de kinderen bewonderd en
naar alles gevraagd. En daarna - Annette bracht ze zoo gauw mogelijk weer weg -
had Stance gezegd - zoo kalm en stil:
‘Jullie hoeft niet bang te zijn om ons - we kunnen er nu wel weer tegen. Ja - dat
is allemaal voorbij.’ Zij had met zoo'n liefde Otto aangezien, die maar stil
daar zat, dat Annètje zelf haar tranen nauw inhield. En zij dacht:
‘Hoe ontzettend slecht ziet Otto er uit!’
Later had Stance haar alles van de ramp, die hen getroffen had, verteld. Een
ingewandsziekte had het bloeiende mooie kind in twee dagen vermoord. ‘Ik wou dat
je haar ééns maar gezien hadt, zooals ze speelde op de voorgalerij, en in den
tuin.... Daarom wil ik weer terug. Als ik hier loop, bij alles waar ik zoo van
houd, bij mijn goede moeder, bij jou, in onze eigen oude stad.... altijd wil ik
terug daar - waar ons schatje gebleven is....’
Zij vertelde ook, en nu groefde een nieuwe diepe zorg plotseling haar jong
gelaat:
‘Otto was niet goed. Hij was een keer in elkaar gezakt en thuis gebracht - hij
leed aan hevige duizelingen. Hier was hij meteen naar | |
| |
een dokter
gegaan, die hield hem nu onder behandeling....’
Annette had, dit alles terugdenkend, den laatsten brief van Stance opgenomen,
waarin deze schreef:
Zij verwachtte in het voorjaar weer een kind....
Nu moest ze schrijven, hoe blij ze was voor Stance, want deze schreef zoo moedig
en gelukkig. Maar het was alsof een zware hand haar pen terughield - of ze een
naderend onheil opnieuw voelde dreigen.
‘Wat is dat - wat heb ik!’ stampvoette Annette ongeduldig en tegelijk angstig. En
toen gaf ze het op. Begon maar eerst te schrijven over wat haar eigen leven
thans in een nieuwe richting sturen ging:
Het groote huis, waarin ze trekken zouden - het huis van oom Pieter en tante
Sophie op de Keizersgracht. Voor 't eerst sprak zij zich tegen iemand eerlijk
erover uit. Want Frederik wilde zij niet teleurstellen met haar gering
enthousiasme.
‘Jij bent toch óók wel blij?’ had hij gevraagd toen hij 't haar vertelde.
Ze knipperde met haar lange wimpers langs zijn wang - dat deed ze altijd als ze
iets niet prettig vond en het in een liefkoozing wilde verbergen. Later had ze
gezegd:
‘Ik moet er nog aan wennen, dat we uit ons eigen huis gaan.’
‘Maar schat, dàt zal toch ook ons eigen huis zijn.’
‘Ja, maar niet zóó van ons zelf - zóó van 't begin af -’
Nu, terwijl ze aan Stance zat te schrijven, wist ze zonder op te zien, elke
bizonderheid van de kamer. De eenvoudige huiskamer met de gebloemde roode
gordijnen, waar al de kleintjes in hun kinderstoelen om de ronde tafel gezeten
hadden - waar zij haar vader op haar had vinden wachten in den grooten leunstoel
- telkens bleeker, vermoeider, magerder.
‘Dat groote, gróóte huis, Stance, dat ik daàr nu in ga wonen!’
De eenvoud, van haar kinderjaren stond in haar op en verzette zich. 't Was of ze
haar vader hoorde zeggen: ‘Jonge menschen kunnen niet meer eenvoudig zijn.’
En dan schreef ze aan Stance dat andere - erge.
Frederik had gezegd:
‘En er is nog iets, waarom het huis niet te groot zal zijn. Je moeder moet dan
bij ons in komen wonen.’
Ze was zóó geschrokken, dat ze bleek werd en plotseling begon te schreien.
‘O wat vreeselijk! Dat kan ik haar nooit zeggen.’
‘Jawel jij moet 't zeggen. Op mij zou ze woedend worden. Lieve
| |
| |
kind, denk je nu heusch, dat je al die jaren met een idioot
bent getrouwd geweest? Dat ik 't niet weet, hoe je moeder links en rechts
schulden maakt en geld leent, en niet meer weet wàt ze wel en wat niet betaald
heeft. Ze zijn toch herhaaldelijk bij mij op kantoor gekomen. Dat gaàt op den
duur niet. In wat voor een poel van ongerechtigheid en onwaardig geknoei verzakt
ze. Ze is bijna blind, en overgeleverd aan slechte onbetrouwbare hulp. Wil je
dàt in stand houden?’
‘Maar haar vrijheid?’
‘Die ze immers niet weet te gebruiken! Kom laten we niet kibbelen over je moeder.
Laten we praten over ons mooie huis. Denk eens dat we een tuin zullen hebben!
Een tuin, Annètje! Niet meer als musschen op de dakgoot zitten, maar als heusche
menschen in een tuin....’
‘Begrijp jij Stance, hoe ik het moeder ooit kan zeggen? Dat het leven zoo wordt,
dat we onze moeders zulke dingen moeten gaan aandoen....’
En nog in geen dagen vond Annètje den moed. Ze haalde haar kinderen van school,
een statige mooie moeder, waar de onderwijzeresjes wat kleintjes tegen op keken
- en onderwijl klopte haar hart van angst alsof zij zelf een kind was, wanneer
zij dacht aan het bezoek dat zij verschoof....
Ieder keer als zij binnen kwam in het zonnige, ouderwetsche gemoedelijke huis,
als zij zag haar moeder zoo volkomen onbewust van wat haar bedreigde, verloor
zij den moed. In aandoenlijke hulpeloosheid zagen uit het nog altijd frissche
gelaat, het groote blinde en het kunstoog, bedriegerijk helder ieder aan. Maar
nijpender nu drongen zich aan Annètje op de dingen, die ze de laatste jaren maar
zichzelf had ontveinsd: hoe moeder vruchteloos tobde met vuile kopjes of
glaasjes op een stoffig blaadje - hoe zij in haar aangeboren netheid schreien
kon om de slordigheid in haar altijd zoo keurig onderhouden huis. Zelfs de brave
Leentje, als zij haar oude mevrouw kwam bezoeken, en zat ‘op visite’ tegenover
de geslepen karafjes, het rood gesterde koekjestrommeltje, verkropte moeielijk
haar medelijden en ergernis, en zeilde iedere nieuwe meid met verachtelijk
afgekeerd hoofd voorbij.
Hoe dikwijls de laatste jaren waren er de moeielijke dingen geweest met moeder,
die zij Frederik meende verborgen te hebben. Zij wist het met bitter verdriet:
moeder hield vaders naam in dat opzicht niet in eere. En toch, met den
onverzettelijken trouw van haar kinderhart hing ze die moeder onbezweken aan.
| |
| |
En nu bleek er meer, veel meer te zijn geweest dan zij ooit had geweten. Leentje
was haar eens komen waarschuwen - rekeningen waren gezonden, die ze verfrommelde
in haar sleutelmandje, hooghartiger dan ooit, onmiddellijk zelf ging betalen. En
als zij bij haar moeder kwam - hoe kòn zij er over beginnen!
Mevrouw Goldeweijn ratelde over oude en nieuwe kennissen - liep vlug en tegelijk
voorzichtig tastend, de kleine suite door naar den tuin, wees haar verheugd en
gelukkig al wat er bloeide en fleurde daar. Zoo'n heerlijke tuin! En ieder jaar
werd hij mooier - je zoudt nog eens zien, wat ze er allemaal van maken zou -’
Slechts van één ding sprak ze nooit:
Van de haar steeds nauwer omdreigende blindheid; de pijn, het leed der toenemende
afhankelijkheid. Maar dikwijls als zij onverwacht kwamen, vonden de kinderen oma
in de achterkamer, weggescholen achter het gordijn - met compressen en kommetjes
en den donkersten bril. En zij keken beteuterd en beangst naar deze vreemde oma,
die zij niet kenden.
Soms, op een schijnbaar gunstig moment, had Annette dan wel moed gevat, moeder
gevraagd naar rekeningen, opgeloopen schuld?
‘Wàs er nog meer? Als moeder 't haàr dan maar zei. Ze zou er Frederik niet in
mengen, maar zij moest 't weten.’
De gevolgen waren altijd vreeselijk geweest. Fransje, eerst bleek, dan purper,
barstte los in haar oude driftbuien....
‘Dat ze dàt moest beleven! Haar eigen kind, dat haar zoo dorst te behandelen! Was
dat een kabaal, een drukte om zoo'n bagatel! Was ze al niet ongelukkig genoeg,
dat ze haar man had verloren! Nu moest je je nog laten beleedigen door je
kinderen!’
Redeloos tierde ze los. Ze wist het zelf niet, hoe zij na den dood van haar man
een schip zonder roer geworden was. In opstand was ze geweest, verweerd had zij
zich zonder ophouden tegen de hand die haar vasthield, - maar met die hand was ze blijven staan. Nu slingerde zij verloren, met dwaze
uitgaven, liefdadige bevliegingen, cadeautjes en aardigheden voor de
kinderen....
Het was de eindelijke, de eenige armzalige vrijheid die ze uitbuitte - waarvoor
zij vocht, telkens weer opnieuw.
Al de woedende scènes die haar kinderleven hadden geschokt, liepen door Annètjes
herinnering. En met geweld moest zij zichzelf schrap zetten, aandringen:
‘Moeder, zèg nu liever alles.’
Maar Fransje, snikkend, bevend van drift en vernedering hield vol:
‘Nièts was er. Niets.’
| |
| |
En Annette, als zij eindelijk na een uitputtende verzoeningsscène naar huis ging,
had de innerlijke zekerheid, dat er nog véél bleef. Marie Weesburg was 't niet
meer, maar een wonderlijk soort conversatie bleef moeder er altijd op na houden.
Soms vond zij er neef Klaas, uit Monnikendam; zijn trouw
aan haar moeder roerde haar. En goedig verblijd haar te zien, praatte hij graag
over de vroegere logeerpartijen in het groote huis.
Naar tante Sophie liep Annètje. Ze vond mevrouw Craets op de naaikamer, trappende
op de machine - een stapel nieuwe stevige nachthemden voor oom Pieter lag naast
haar.
En Annètje zei aarzelend:
‘Ik ben bang tante, dat het u veel zal kosten uit het huis te gaan.’
Sophie Craets schoof het zoompje precies onder de naald.
‘'t Is een vreemd idee. Maar als een man 't graag wil, kind....’
‘Maar u hebt toch ook uw eigen leven, tante....’
Tante Sophie keek met haar flauwe oogjes het raam uit, waar ze iederen tak,
iederen val van het licht kende.
‘Wat is je eigen leven? Is dat dan soms niet je man?’
Annètje stond op, gaf stil een zoen op de bolle rasperige wang. ‘Als je tante een
zoen geeft, is het of hij er zóó weer afvalt,’ placht ze te zeggen.
Ze zweeg even. Want uit vergeten diepten kwam een herinnering naar boven: het
gevoel dat ze als verloofd meisje gehad had, wanneer Stance over Otto sprak.
Iets van verzet tegen eigen tekortschieten.
Toen zei tante:
‘Ik vind dat je nu het huis meteen maar eens heelemaal goed moet zien. Dan kan je
erover denken, hoe je het indeelen zult.’
En Annètje liep achter tantes rechten, strak in 't zwart satijn gespannen rug
aan, met moede beenen. Ze behield geen enkele herinnering in haar verdrietig
hoofd dan een eindelooze reeks kamers en drie zolders.
Later zat ze op de canapé tegenover tante in de zijkamer, met een glaasje madera
voor zich, waar ze altijd naar van werd. En tante Sophie's stem kwam als uit de
verte, met een ongewone trilling, terwijl ze hardnekkig naar buiten tuurde:
‘Het is een mooi huis. Een goed huis. Zoo'n prettig, makkelijk, vroolijk huis. Ik
hoop dat jij er ook van houden zult.’
Annètje zei:
‘Dat zal ik natuurlijk, tante.’ Maar opeens rook ze de madera, en ze zag voor
zich de koffiepartijtjes van haar moeder.
| |
| |
Er ging iets in haar overeind staan van schrik en angst.
‘Hoe moet dat alles met moeder hier in huis.’
Eindelijk, op een middag, was Annette beginnen te vertellen van de verandering.
En Fransje, vol blijdschap om het groote nieuws, een en al oor, luisterde en
vroeg - brandend van ongeduld het aan de vriendinnen en kennissen te gaan
vertellen. Tot Annette schijnbaar gewoontjes, maar innerlijk bevend, had gezegd:
‘En nu hadden Frederik en ik gedacht, het huis is zoo groot - en u houdt zoo van
een tuin - en van de kinderen - dat u bij ons in moest komen wonen.’
Alles verwachtte Annette op haar schuldig gebogen hoofd: uitbarsting, drift,
verzet, verwijten....
Alleen niet de stilte, die nu viel. Haar moeder daar zittend, rechtop, het
bloeiend gelaat verbleekt en verstrakt, en daardoor plots geworden van een
ongewone distinctie. Alsof een onmogelijk geacht, maar meteen als onafwendbaar
begrepen noodlot over haar gevallen was,
Annette, met moeite haar tranen terugdringend, begon te betoogen: hoe moeder toch
zoo ellendig tobde tegenwoordig - dat niemand eigenlijk voor haar zorgde....
Zij zweeg eindelijk ontredderd. En zat heel stil, en keek naar de groote
Voorbeelden en naar het boek van den Hortus op het tafeltje eronder.
En nog altijd zei ook Fransje niets. Zij kon nooit iets vooruit doordenken. Maar
een dof instinct verzette zich in haar, als in het dier kat de kooi hoort
toeslaan.
En een haat, plotseling oplaaiend in klaar, helder inzicht:
‘'t Kwam van hèm. Van Frederik. Hij wou dat. Hij wou haar geld
beheeren, zorgen dat zij niet zooveel uitgaf. 't Was toch haar eigen geld -dat
haar man voor haar verdiend had!’
Op eenmaal zag ze alles: ze zou niet meer kunnen uitgeven zooveel ze wilde - niet
meer vrij zijn te doen wat ze verkoos. Wéér zat ze gevangen, en nu voor goed. In
't huis van dien kwast, met zijn deftigheid, en zijn grappen waar ze nooit om
lachen moest.
En weg - haar eigen lieve huis, haar mooie tuin met den pereboom, het
tuinhuisje.... waar ze allemaal zoo gelukkig mee was geweest.
Schemerig tegenover haar, als achter een mist, zat Annètje - doodstil. Haar kind.
Ja - ze kon niet meer zien - blind werd ze, Waar kon een arm blind mensch beter
zijn dan bij d'r eigen kind. En bij de lieve kleinkinderen.... Altijd dat bij je
hebben....
Langzaam, in een doffen strijd dien ze niet ontwarren kon, liepen twee zware
tranen over mevrouw Goldeweijns gezicht.
| |
| |
Annètte vloog op haar toe.
‘Moeder! Ach moeder - vindt u 't zóó erg??’
Maar Fransje schudde neen, met bevende lippen. De onverantwoordelijkheid van haar
handelwijze de laatste jaren zag zij niet - dat zij knoeide, schulden maakte en
geld leende, onderkende zij niet als iets verkeerds. Maar zij voelde duidelijk
dat Dit over haar beschikt en besloten was, onontkoombaar; en zij gaf zich over
in diezelfde waardige en tegelijk kinderlijke gelatenheid als waarmee zij haar
blindheid had aanvaard.
Louise en Adolphine kwamen zwart en groot, de kleine huiskamer binnen op de
Weteringschans.
In Louise streed de voldoening dat haar eenige broer, haar jongen, nu in een mooi
huis zou wonen op de Keizersgracht, met de jaloersche ergernis dat dit Annette
niet toekwam.
‘Wel, wel,’ zei Louise, ‘'t zal heel wat anders voor je worden Annette, zóó'n
huis te beheeren dan dit bovenhuisje.’
‘Als ik vijf kinderen kan beheeren, zal ik ook wel een huis kunnen beheeren.’
Annètjes stem, die zich nooit verhief, beefde in toorn. Ze nam het kleine
Sophietje op schoot, liet het hoog op en neer dansen.
‘En we hoorden, Frederik heeft goedgevonden dat je moeder bij jullie inkomt....’
‘Dat heeft mijn moeder goedgevonden, ja.’
Adolphine zei, en haar donkere kleine oogen schoten even naar Louise om bijval:
‘Nu jullie gaat er beiden op vooruit.’
Hóóg danste Sophietje.
‘Annette is een onuitstaanbaar schepsel,’ zei Louise op straat.
Bij tante Sophie stonden zij op de stoep, hun zwarte lange sleepen afhangend van
de treden als stoffige pauwstaarten - deelnemend.
Maar de kwieke kleine vrouw sloeg van zich af. Ze verdrong met geweld haar
afschuw voor Mon Désir, de mooie villa met prachtigen tuin in Bussum, en gaf zich geheel aan Annètje om te beraadslagen over de
indeeling van 't huis - te wikken en te wegen in honderd vrouwelijke belangen.
Slechts over één ding sprak Annette nooit met tante Sophie, noch met Frederik:
over haar zorg om moeder.
Frederik keek dikwijls in dezen tijd steels naar Annette, die wonderlijk stil en
in zichzelf gekeerd in een schier onvermoeibare bedrijvigheid redderde, ruimde,
pakte. Op één punt had zij stijf | |
| |
op haar stak gestaan: ze had
niets willen overnemen van kleeden en gordijnen.
‘Ze ruiken naar al wat heel oud is,’ had ze gezegd op Frederiks vraag.
‘Maar ze kunnen geklopt, gereinigd....’
‘'t Zou er nooit af gaan.’
Hij liet het. Hij kon in al wat het nieuwe huis betrof, niet tegen haar op.
Gesloten en uiterst prikkelbaar ging ze haar weg.
Hij dacht er den heelen dag aan, liep er telkens heen. Meer dan ooit vond hij
zijn leven heerlijk - en hij kòn niet anders, hij moest haar, zijn Annètje, in
die vreugde betrekken.
‘Wat is dat prettig, zoo'n huis opbouwen.’
‘Dit heb je toch ook opgebouwd!’
‘Dacht je dat ik dat ooit vergat? Ons eerste nest. Maar ik wou tòch dat je een
beetje blijer was met ons nieuwe paleis.’
Ze kwam op zijn schoot zitten en kriebelde met haar krullen in zijn oogen.
Ze wou niet zeggen wat ze dacht: ‘Ik breek twee huizen af. Nu breekt het huis van
den Voorburgwal voorgoed.’
Tegelijk met Annètje begon mevrouw Goldeweijn te verhuizen. Nog eenmaal kwam haar
roodneuzige getrouwe, de kruier van de Oudebrugsteeg - en pakte, sjouwde.... Als
Annètje moe er even heen liep, hoorde ze bij de voordeur al die beiden praten -
vond zij ze eens samen, haar moeder op de trap gezeten, haar vriend op een kist
- verdiept in herinneringen.
‘Wat ik maar zeggen wou, asdat ik nog weet, dat meheer daar zoo'n betrekking op
had....’
Het voorjaar schoof voort, de Meimaand in - een regenachtige koude Mei.
Oom Pieter stond op een guren morgen, in zijn overjas gedoken, te kijken hoe het
standbeeld van Rembrandt van zijn voetstuk werd gelicht en overgebracht naar de
Botermarkt.
Hij pruttelde - als echt Amsterdammer met zijn neus erbij - waarom ze het beeld
daar niet lieten tusschen de twee Reguliersdwarsstraten op het Kaaspleintje. Hij
herinnerde zich nog dat het geplaatst werd. Een heel ding: het eerste publieke
monument in de stad! Bij de onthulling was een loge op de Botermarkt opgericht -
daar hadden Sophie en hij samen gezeten....
Tja, er was niet veel gebeurd in Amsterdam of hij was er
bij geweest. Dat zou nu alles wel anders worden....
| |
| |
Hij had opeens geen lust meer langer te staan kijken. 't Was een vervelende
overgangstijd. In huis vond hij Sophie ook zoo weinig spraakzaam....
Tante Sophie kwam naar mevrouw Goldeweijn - in een warm begrijpen wat ook de
andere vrouw verliezen ging. Maar toen zij tegenover elkaar zaten, wist zij de
woorden niet te vinden; kon zij dit dapper luidruchtig verweer niet aan. En zij
zei slechts:
‘U hebt zeker gehoord.... wij gaan buiten wonen.’
‘Daar heb ik mijn heele leven naar verlangd,’ zei Fransje met haar glimlach.
De ander keek over het natte Frederiksplein - naar de menschen, die snel onder
hun glimmende parapluies voorbijgingen. Ze kreeg een ziek gevoel in haar maag
als zij dacht aan den stillen buitenweg, waar geen kennis langs zou komen.
‘Een vreemd idee - alles....’ zei ze voor zich heen.
‘Ja....’ weifelde Fransje. Ze had bijna gezegd: ‘ik moet mijn vrijheid opgeven,
ik verlies al wat ik nog een beetje prettig vond.’ Ze slikte, en zei:
‘Maar ik ga bij mijn eigen kind inwonen.’
Tante Sophie kreeg het wonderlijk gevoel, dat ze armelijk en verlaten en klein
geworden was deze weken; voor het eerst dachten Pieter en zij aan geheel
verschillende dingen. Het was geweest alsof ze een vreemde hoorde spreken tegen
Frederik:
‘In de stad weet je niet van winter of zomer. Buiten leef je pas. Er zal heel wat
mest in den tuin moeten, want de grond is schraal bij ons.’
Of: ‘Ik heb bij ons den lijster al gehoord. Merk je daar hier iets van?’
‘Bij ons -’ dacht ze, ‘bij ons! Is al dat vreemde gedoe - is dàt 't voor hem?’
En toen ze naar huis liep, klonk haar na wat Fransje gezegd had. Zij was zoo moe
dat ze strompelend liep. Een gedachte haakte in haar hoofd, die ze niet verjagen
kon:
‘Nu heb ik geen kinderen gehad - en nu is 't of ik geen man ook meer heb.’
Een van de laatste dagen, in 't schemeruur na het eten, kwam mevrouw Bremer bij
Fransje. In de al geheel opgepakte kamer, met de kisten langs den wand, zat de
zware stille vrouw nog eenmaal bij haar oude buur in eigen huis.
‘Wat ga je beginnen, Frans,’ zei ze. ‘Weet je goed wat je doet?’
Ze was de eerste; die het ronduit besprak.
| |
| |
En wéér zei Fransje, maar dit keer trilde haar stem:
‘Ik ga bij mijn kind inwonen.’
‘Ja - ja - dat is zoo.’ De ander dacht: ‘Maar je kind is niet alleen.’
En Fransje begon te praten. Opgewonden opeens vertelde ze van haar mooie kamers
daar - den heerlijken tuin - de kleinkinderen, die zoo blij waren dat oma
kwam....
Mevrouw Bremer zweeg. Ze dacht aan het huis op den Voorburgwal, aan hun trouwe
buurschap - en aan Stance, haar jongste.
‘Stance,’ zei ze opeens langzaam, of 't haar moeite kostte, ‘Stance verwacht over
twee maanden weer een kleintje.’
Toen werd Fransje stil. Ze zaten plotseling verzwegen, terwijl de schemer om hen
zich verdichtte.
Ze dachten aan Stance en aan Annètje. Ze waren twee oude vrouwen. Hun mannen
waren dood. Frans verloor huis en vrijheid - dàt was de ouderdom. ‘Dit had
Goldeweijn nooit gedacht of gewild,’ begreep mevrouw Bremer helder. En zijzelf -
zij zat aan haar raam, de lange, lange dagen - en leefde op de brieven uit Indië
- leefde droeve dingen in de verte mee, waarover zij niet spreken kon....
Naast hen, op een kist, zwierf het roode blaadje met de gouden sterretjes.
Mevrouw Bremer keek ernaar. Zij dacht hoe Frans die dingen niet eens meer zien
kon....
Op een laten Meidag, toen de regen siepelde uit een grauwe lucht, de vogels
sjilpten in het natte groen, gingen oom Pieter en tante Sophie heen.
Frederik zou hen naar Bussum brengen, waar Annètje al
was om hen te ontvangen.
Even stonden de oude menschen stil op de stoep, keken het huis in. De lange,
verlaten witte gang, de breede trap. Daar hadden ze geloopen, jaar in jaar uit -
zij met haar sleutelmandje dat even rinkinkte, naar de naaikamer, naar de keuken
- hij met zijn pijp - en naar de overbekende geluiden van het huis geluisterd.
't Was voorbij.
Tante Sophie's gezicht stond geelachtig bleek en bol. Met het leeuwtje in haar
arm draalde ze en keek met een làngen blik. Haar voet stootte - daar lag nog hun
eigen mat. Toen schoten haar oogen vol, ze keerde zich snel om.
Naast haar hoestte oom Pieter - een scherpen geforceerden kuch. Ze keek schichtig
snel naar hem op, en weer voor zich. Maar opeens, sinds weken had ze 't gevoel,
dat hij tòch bij haar hoorde.
| |
| |
Strak naar beneden kijkend, gingen ze wat stuntelig, dicht naast elkaar de stoep
af, naar de vigilante.
En toen ze wegreden, stijf rechtop geleund, zonder uit te zien, met Frederik
hartelijk en afleidend pratend tegenover zich, dachten ze allebei hetzelfde:
‘Waren we nu maar alleen.’
|
|