| |
| |
| |
VII
WIE daar rustig leefden in Amsterdam,
de altijd nog wat provinciale wonderschoone stad, zagen vanuit een helderen
herfst naar het helsch gebeuren over de grenzen. Het scheen ver, maar het bleef
inderdaad nabij, het beroerde de rekenende koopmansharten met een aanvleug van
angst. Veertig jaren was Holland zonder oorlog geweest - de oud-strijders van
het metalen kruis bekeek men als iets legendarisch. Nu plotseling was er zorg in
de groote handelshuizen, de banken. Spanning, die de zenuwen strak hield.
Buitenlandsche, vorstelijke leeningen werden gesloten in uiterlijk bescheiden
huizen....
Maar de handel kwijnde. In de maand van dertig Juni tot een Augustus waren de
koersen aanhoudend gezakt. De vrees voor verliezen drukte in de groote
grachtenhuizen, waar op bezuiniging werd gezonnen. Werkgevers trokken terug,
staken zich in geen nieuwe ondernemingen. Nog vóór den winter dreigde al armoede
en werkeloosheid.
Het volk, dadelijk oproerig, morde. En velen, steeds meer, gingen in den avond
naar vergaderingen - scherpgespannen koppen staarden naar het oorlogsnieuws - en
het verzet stak op onder hen, die de nieuwe leer hadden ingezogen: alle
werklieden zouden zich vereenigen tegen den menschenmoord. Zich niet meer
daarvoor laten gebruiken. Dienstweigeren.
Opstandige woorden kwamen los. Hollandsch langzaam groeide het verzet tegen al
het bestaande. De groote werkgevers, de fabrikanten, bezorgd, zetten zich
schrap. Onder hen bruiste langzaam maar zeker de zee aan - met horten en stooten
en terugvallen, maar niet te stuiten op den duur.
Daarnaast ontwaakte het andere: een wijdere belangstelling. Mannen en vrouwen
meldden zich aan bij het Roode Kruis, verlangden | |
| |
te trekken naar
de ellende der slagvelden. In leege, dofbeslagen vrouwenzielen van alle landen
spiegelde zich op eenmaal de menschenellende. Slapende, ongewekte krachten
werden er tot leven opgestooten: hulp, liefde, overgave, wegcijfering van het
eigen ik, werd geëischt. Waar eigen omgeving nooit had gesproken, kon nu op
eenmaal een extatische behoefte de vleugels uitslaan. Romantisch doortrok
plotseling een gloed de wegkwijnende levens, dreef op tot een kracht, die bergen
meende te kunnen verzetten. Aan de deur van hun zielen was de klop van den tijd
- zij wendden zich ontwaakt naar dat geluid, waarvoor zij de ooren niet sluiten
konden. Naar de slagvelden trokken zij - bij de stations stonden zij dag en
nacht - vrouwen en meisjes uitgezonden door de volksgaarkeukens, stichting van
Lina Morgenstern; en reikten aan de soldaten spijs en drank. Jenny Hirsch, de
redactrice van Der Frauen Anwalt, vertelde ervan in een brief aan ‘Ons Streven’.
En de jonge Nederlandsche vrouwen voelden zich geestdriftig meegesleept. Uit
Nederland vertrok de eerste afdeeling Roode Kruis den twaalfden Augustus naar
Metz. De Koningin, de groote peinzende oogen bewogen in 't ernstig gelaat,
ontving de vertrekkenden ten afscheid - omhelsde de vrouwen, drukte den mannen
de hand....
En die thuisbleven, verlangden. Zochten werk, wendden zich tot de leidsters der
afdeelingen Roode Kruis. Ongetelde fijne vingers plozen pluksel.... Maar gewekt
en niet bevredigd zagen de oogen, helderder geworden en bewuster, uit naar een
anderen weg dan de alledaagsche der traditie voor de vrouw. En onafhankelijk van
elkaar, maar beiden opgestuwd door wat daar klopte, en kloppen bleef met
onweerstaanbaren aandrang, die beide groote stroomingen door alle landen:
De arbeiders. De vrouwen.
Daar in den Elzas - in schoone heldere herfstdagen en donkere nachten, gaat de
onverbiddelijke opmarsch der Pruisen. Als het noodlot trekt het groote leger in
zijn geweldige orde voort.
Huzaren, lichtblauw en rood, dragonders en kurassiers in wit laken, hoog te paard
- felle kleuren in zonneblinkering. Rijden aan lanciers en artillerie -
donderend de ammunitiewagens, de karren met levensmiddelen - kudden vee loeiend
voortgedreven, angstig en vermoeid, de bolle oogen schichtig, rood beloopen,
terzij blikkend.
Infanterie.
Gesloten, vastberaden, overtuigd, trekken zij op door zonnige dagen en
regennachten. Over geschoren velden en slijkerige wegen, door verwoeste dorpen,
langs verbrande, in puin gestorte huizen.
| |
| |
Trekken voort, na den grooten moorddadigen slag bij Wörth in den herfst, een
onafzienbaarheid; de vernietiging, die aanschrijdt onweerhoudbaar door den
Elzas.
Ridders van het Roode Kruis nu, Krakenträger dragend op baren gewonden -
Barmherzige Schwestern, witte kappen boven zwarte gewaden - doktoren en
studenten van alle universiteiten - wagens vol verbandmiddelen - geestelijken
van elke richting.
Het laatst een korps Totengräber, onder kommando.
Verder - verder. Achter hen blijft wat de slag overliet. Het verloop ervan
geschreven in den bloedigen grond:
Verspreid hier en daar in het roode gras een naaldgeweer geplant - een begraven
Pruis. Dichter en dichter dan - bezaaid de grond met verscheurde, bebloede
uniformfragmenten, gedeukte helmen en ransels - en rijen, rijen dicht aaneen
geplante naaldgeweren.
Van den heuvel af onbegraven dooden. Franschen en Pruisen, in massa's
neergestort. Aan den voet allen Franschen.
Over het veld zon. Een wijfelende koude zon over de duizenden verstijfde,
stilgeworden gezichten.
De Totengräber werken.
Hier ruhnen in Gott 28 Preussen. 69 Franzosen. Grab No. 4.
In Berlijn komen de eerste krijgsgevangenen binnen. Haveloos bijna ongekleed,
ongeschoeid op doorgeloopen wankele voeten. Verwilderd, wanhopig, vernederd. De
Duitsche Koningin heeft verboden dat men hen loopend de stad door zal voeren....
In Parijs staart het volk - wéét niet. De berichten liegen, spreken nog steeds
van overwinningen; maar hòe weet niemand, iets van de waarheid dringt door. Een
druk begint zich te leggen op den spot den overmoed. Het wordt stil.
Den zevenden Augustus, na den slag bij Wörth, komt een radeloos, afgemat man te
Nancy: Mac Mahon. Te voet gaat hij, de maarschalk, naar het café Bouillot, de
réunie der officieren. Hij is niet te herkennen. Bemodderd van hoofd tot
voeten, zijn handen zwart. Zijn eene epaulet weggeschoten, de panden van zijn
jas doorboord. De helft van zijn kijker hangt aan den riem - zijn hand is
verwond.
De officieren rijzen - wanhopig. De burgers nemen den hoed af. Een nadert hem,
vraagt aarzelend naar het regiment Kurassiers....
‘We hebben geen Kurassiers meer.’
Hij is een verbijsterd, verpletterd mensch. Zijn soldaten hebben in
acht-en-twintig uur niet gegeten. Hij denkt aan den wagon met koren uit
Hongarije dien de Pruisen buit maakten. Hij denkt aan de ont- | |
| |
zaggelijke hoeveelheden bagage, door zijn officieren meegesleept als in
vredestijd, equipages met vrouwenkleeren van den hertog de Chermont voor de
dames, die in het hoofdkwartier de honneurs zouden komen waarnemen. Wagens met
bonbons en confituren, welke zijn terugtocht belemmerden en tot een slachting
maakten.
Hij denkt vermoeid, maar onafwijsbaar, met zijn gemartelde hersenen, hoe Trochu
al in 1867 smeekte toch niet te vertrouwen op de overleveringen uit het eerste
keizerrijk. Trochu die uit den slag bij Sadowa lessen trok, welke Frankrijk
versmaadde. Die waarschuwde tegen de gevaarlijke fouten van het Fransche leger:
overdreven denkbeeld van eigen voortreffelijkheid, overmoedig vertrouwen op het
élan van den onstuimigen aanval. Dit alles minder gevaarlijk nog dan de
minachting voor de kracht van den vijand.
Trochu die er om in ongenade viel.
Aan dit alles denkt Mac Mahon. Door zijn vermoeide hersenen, voor zijn
verschroeide, verbijsterde oogen, die urenlang een ordelooze vlucht zagen, staat
het beeld op van Frossard, die zichzelf doodschoot na den slag bij Weissenbourg,
om den smaad niet te overleven. Hij ziet zichzelf: een roemrijke naam,
onbezoedeld, strijdend voor een verloren zaak. Hij denkt aan Bazaine, die met
het Rijnleger - hoè gedund weet hij niet - bij Metz ligt. Metz waar hij zelf ook
heen moet met zijn ongedisciplineerd leger, zijn muitende soldaten, slechte
officieren. Hij kreunt innerlijk. Hij weet, het is 't eind van alles.
De muur, de ijzeren muur der Pruisen trekt voort. Door een verwoest zwartgebrand
land. Vlammen roepen ten hemel - in den wind jammeren de beroofden.
In het Hoofdkwartier ziet de Keizer den muur naderen. Ziet hem langzaam maar
zeker zich sluiten. De toegangen tot Frankrijk zijn langs het geheele
Oosterfront afgesloten.
Achter hem zijn land, dat hem uitwerpt, dat zijn ontslag heeft geeischt als
opperbevelhebber. Hij denkt aan zijn Keizerin, bigotte, verkwistend, barbaarsch
in haar smaak, haar weelde, haar vermaken.... Naast hem zijn zoon, de tengere
knaap die nooit Keizer worden zal. Zijn leger - hij heeft geen leger meer. Hij
is een verloren mensch, armer dan de armste.
Den tienden Augustus jaagt een bataljon grenadiers en twee regimenten
Afrikaansche jagers uit Metz weg. Onder den helderen onmeedoogenden zomerhemel
jagen ze, ordeloos rennende, in hun midden de Keizer en zijn zoon met eenig
gevolg - achtervolgd op weinige uren door een Pruisische divisie. Zij jagen -
jagen voort. De Keizer is vluchtende, vlucht voor zijn eigen leger. Om hem
slechts weinig getrouwen. Afgemat rijdt hij, zijn angst, zijn ellende ver- | |
| |
bijtend. Soms ziet hij even terzij, maar niet dikwijls. In zes uur
tijd jagen ze van Gravelotte naar Verdun.
In Verdun onmiddellijk naar 't station. Hij gaat, met inspanning zich recht
houdend. Stapt in een derde klasse coupé. Den stationschef vraagt hij een glas
wijn. De jongen, mager, doodsbleek, vlak naast hem. In beestenwagens stijgt zijn
gevolg, vallen neer, uitgeput, onverschillig, op 't stroo.
In Châlons beleedigen hem de Gardes mobiles: ‘Assassin!!’
Hij wijkt verder. Naar Rheims.
Bij Gravelotte vecht zijn verlaten, wanhopig leger, Bazaine, die tracht zich te
vereenigen met Mac Mahon en Trochu, trekt terug, de vijand is tusschen hen. Hij
vlucht, verbeten, omdat Mac Mahon niet op hem heeft gewacht - Mac Mahon die
vechtende is alleen. Hij wéét niet dat Mac Mahon niet kan. Dat
de Pruisen hem dwingen tot den slag. En hij ziet vertwijfeld de keus: of terug
onder de kanonnen van Metz, of zich door de Duitschers heenslaan en Châlons
bereiken.
En Mac Mahons leger vecht. Uren lang in den brandenden zomerdag hebben zij uit
het Bois des Oignons de Pruisen zien optrekken, beschoten door het moorddadigst
Fransche vuur. En altijd door trekken zij op - zij weten niet meer hoe - zij
dringen op, automatisch - zij vallen, blijven liggen - andere zijn achter hen,
loopen over lijken. Tegen de boomen slaan de kogels - voort - vóórt. Het wordt
iets spookachtigs, bovennatuurlijks, dat onverminderd optrekken van altijd
nieuwe Pruisen. De Franschen richten - schieten - vallen - richten - schijnen te
winnen. Vertwijfeld rijst hun moed om dóór te breken - het oude gevreesde
Fransche élan.
Dan op eenmaal in de lucht een geluid dat hen verwilderd doet opschrikken:
granaten achter hen. Granaten barsten uit de lucht. De generaals hebben
begrepen: de kanonnen van Steinmetz, die den ijzeren muur gaan sluiten. Ze
vechten vertwijfeld om de bres, waar hun behoud ligt. Bij duizenden vallen
Pruisen en Franschen.
De avond daalt. Sterren flonkeren aan den hemel. Het is negen uur. Bij een
tuinmuur, op een stuk van een boerenkar, zit de oude Koning van Pruisen die
zeven-en-zeventig is. Tien uur aaneen was hij in het gevecht. Naast hem Von
Bismarck, de generaals Von Rhoon, Dönhoff, de groothertog van Weimar.... De
overwinning hangt aan een draad. Als de Franschen dóórbreken....
Zij zitten stil. Aan den hemel de volmaakt schoone zomeravond.
Een ruiter rent aan: Von Moltke.
‘Majestät - wir siegten!’
| |
| |
De vlucht. De ordelooze, wanhopige vlucht van het Fransche leger. Mac Mahons
terugtocht.
Terug - terug -
Vluchtende, terugwijkende naar Sédan. Het is de smadelijke tocht, dien hij gezien
heeft als een nachtmerrie. Bazaine - waar is Bazaine - hij begrijpt hem niet.
Hij weet alleen dat Bazaine hem niet te hulp is gekomen - dat hijzelf verloren
is. Dat hij terugtrekt temidden van die hel van ongedisciplineerden onwil,
vantrouweloosheid, verraad. Een eenzaam, verbitterd, wanhopig man....
Terug. Terug.
Er valt een vreeselijke ernst van bezinning over Parijs. De lach besterft. Wat de
Daily News noemde: het verachtelijkst geslacht Parijzenaars dat den mannelijken
leeftijd bereikt heeft onder het tweede Keizerrijk - zij zijn de stad ontvlucht.
De provincie verdedigt Parijs. Trochu is belast met de verdediging. In het
Wetgevend Lichaam heeft Gambetta den minister geestdriftig gedankt voor zijn
toezegging van zeventïg-duizend man. Maar langzaam dringt de waarheid door - de
vreeselijke waarheid van Gravelotte.
Parijs wordt in allerijl bewapend. Uit Nantes, uit Hâvre worden aangevoerd enorme
hoeveelheden graan. Graanmolens worden gebouwd in Parijs.
En met het doordringen van de waarheid der nederlagen, begint de uittocht van al
wat Duitsch is uit Frankrijk. Ze zijn hun leven niet meer zeker sinds de groote
terugtocht is begonnen. Ze trekken weg, inderhaast - met pak en zak. Gehoond,
gescholden, gemolesteerd door een woedend verslagen volk. Zij trekken in volle
treinen met vrouw en kind, met wàt ze kunnen meenemen, de rest latend om 't
leven te redden - beroofd van huis, bestaan. Zij komen over de Nederlandsche
grens, eenige honderden - zitten in de stations - een troep verjaagden,
welgestelden nog gisteren. De mannen, verbeten zwijgend, vrouwen doodop,
kinderen slapen tegen hen aan. Uit de Hollandsche arbeidersbeweging komen mannen
om hen te ontvangen.
Een jonge vrouw is tusschen hen, mannelijk scherpe trekken, groot jongenslichaam
- Truida Leedebour. Ze heeft den heelen dag gewerkt om de vrouwen, de kinderen
te laven, de gezinnen huisvesting te bezorgen. De mannen kijken naar haar,
wantrouwend eerst, gewonnen dan. Truida Leedebour is sinds den oorlog opeens een
persoonlijkheid geworden in Amsterdam. In de
Amsterdamsche uitgaande wereld noemt men spottend haar naam: een geëmancipeerde
vrouw - en hòe! Een die zich op den voorgrond dringt, zich niet ontziet tusschen
enkel mannen op te treden. In één adem noemt men | |
| |
haar met Betsy
Perk, en de avonturierster Mina Kruseman, die het land afreist om de emancipatie
der vrouw te prediken.
Line Bergema trekt bij haar vriendinnen een pruimenmondje, noemt het ‘vreeselijk
onvrouwelijk alles’, bezint òf zij Truida eigenlijk nog wel ontvangen kan - zij
als doktersvrouw.... Maar Amélie van Dugten komt aan het station, beladen met
fruit, chocolade - begint naast Truida te helpen.
En 's avonds hoort Annètje op haar bovenhuis de verhalen. Zij gaat niet meer uit,
want haar tweede kindje zal nu heel gauw geboren worden. Zij zit stil, en
luistert in een uiterste gespannenheid naar de verhalen welke Amélie haar komt
brengen. Amélie die niet meer spreekt van kunst - maar, de donkere oogen warm,
vertelt van huilende kinderen, angstige moeders, wanhopige vaders. Amélie die
zegt:
‘Weet je Annètje, als het werkelijke leven zoo nijpend, zoo tragisch zich voor je
afspeelt, wat wordt dan alle verbeeldingskunst onbelangrijk.’
Zij zitten lang tezamen. En Annètje kan op eenmaal praten met Amélie.
Binnen Frankrijk trekken de Duitschers voort. En langzaam mee trekt het besef in
de Fransche harten. Berichten komen dóór, gecamoufleerd, verbasterd, maar ten
slotte onloochenbaar.
Dan begrijpt eindelijk het verblinde volk: het overschot van de groote Fransche
armee vastgenageld in twee vestingen: Metz en Sédan.
Straatsburg wordt gebombardeerd. De citadel brandt. Telkens een ander punt.
Midden in den nacht liggen de wijnbergen, ligt het kostelijke vruchtbare land
gedrenkt in den zengenden bloedigen gloed.
Geruchten gaan, dat de Keizer in Sédan is. Men weet het niet.
Maar Mac Mahon is in Sédan. Negen-en-twintig Augustus komt hij, uitgeput met het
overschot van een muitend leger voor Sédan. De rest is afgevallen, ontwapend
over de Belgische grens. Hij zal slag moeten leveren. Maar hoe kan hij.
Schandelijk is hij zonder ammunitie gelaten.
Den eersten September begint de slag. Twee honderd vijftig duizend Pruisen
sluiten hem in - dringen hem op - dringen hem terug. Door een schrikkelijke
onbedachtzaamheid van Failly, gaat diens heele legerkorps verloren. Een kreet
besterft Mac Mahon op zijn verschroeiden mond als hij dat zijn Keizer melden
moet. Zijn Keizer, die hier in Sédan zijn noodlot wacht. Hij heeft hem gezien in
het heetst van 't gevecht, zonder vrees den dood zoekend - hij ziet hem op de
citadel zelf het geschut richten. Hij staat koelbloedig op de bruggen der
forten. Maar wat geeft het. Wat geeft iets! Waar zijn de officieren... | |
| |
Hij weet het, verbitterd: zij zitten in de café's - ze houden zich
schuil - kanonnen staan ongebruikt in de straten.
Mac Mahon, oververmoeid, verbijsterd, verpletterd, verliest het hoofd. Hij voelt
zich geen maarschalk meer. Hij denkt er niet meer aan dat hij zich niet
noodeloos blootstellen moet, dat zonder hem het leger geen leiding heeft. Hij
weet niets meer te doen dan zelf te vechten - te vechten, razend, roekeloos,
ongedekt, zich bekommerend noch om zijn leger noch om zichzelf - te vechten als
gemeen soldaat.
In de stad muit het volk, de soldaten. Ze hebben Failly haast vermoord na zijn
terugkeer - ze willen den Keizer vermoorden. Om zes uur weten ze: Mac Mahon is
gevallen, ligt zwaar gewond of dood. Ze zijn verloren schapen, zonder aanvoerder
meer. Voor de stad dringen hen de Pruisen op, dringen hen binnen de stad. En het
leger vlucht. Elkaar vertrappende om binnen de beveiligende muren te komen - wèg
onder de genadelooze zeshonderd zware Kruppkanonnen. Kurassiers springen te
paard in de diepe vestinggracht, vallen op en over elkaar, paarden blijven
liggen met gebroken ribben en pooten. Officieren van alle rangen vechten om
slechts één ding: de wijkplaats binnen de vesting.
Dan beginnen de Pruisische bommen te vallen in de stad. De houwitsers. De nauwe
straten raken versperd met lijken. Burgers, soldaten, paarden, vaneengereten
door de meedoogenloos ontploffende projectielen. En door die hel, die zwartroode
hel van bloed en vlammen, donder en dood, rijdt de Keizer. Hij is ongedeerd. Een
bom barst, doodt het paard van den generaal achter hem. Hij kijkt nauwelijks om
- de schaduw van een lach vaagt langs zijn koud-strakke lippen. Voor 't eerst
misschien, in die hel waarin Mac Mahon neerstortte, waar niemand hem aanziet,
niemand om hem geeft, een uitgestootene door zijn eigen volk - is hij waardig en
eerbiedwekkend.
Generaal Von Wimpffen rijdt door de stad. Hij heeft den staf van Mac Mahon
opgenomen, vervolgt diens hopelooze taak. Tracht een uitval te forceeren.
‘Vive la France! En avant! Bazaine valt de Pruisen van achteren aan!’
Een paar duizend man gelooven, scharen zich om hem.
Hij wordt teruggeslagen.
Sédan brandt. De dorpen om Sédan branden.
Er is geen eind aan den gevloekten dag, die om vier uur 's morgens begon en het
is nu vijf in den middag. Zwaar en bloedig begint een lage zon te zinken in den
vallenden avond.
Onbarmhartig richten de Pruisen hun batterijen.
Er is plotseling iets - een klein wit punt. Het is weer verdwenen. | |
| |
Het duikt weer op. Het beweegt, ongestadig. Nu ziet een man het in het
Pruisische leger, verliest het weer. Het is er nòg, hij weifelt - kijkt scherp -
daar op de citadel.... En plotseling zien meer het - zien allen het nu. Donder
breekt los van gejuich uit de Duitsche gelederen.
‘De witte vlag!’
In 't Hoofdkwartier is een officier verschenen als parlementair over de
capitulatie. Men weigert hem. Alleen met den commandant O'Reilly kan men
onderhandelen.
De nacht. Nacht, die eindelijk zinkt als een sluier van rouw over een
vernietigde, vermoorde stad - een verpletterd leger.
De voorwaarden der Pruisen: overgave op genade of ongenade van 't heele Fransche
leger.
Het is een hellenacht. In de nauwe straten verslagenen en verminkten opgehoopt.
De levenden muiten. Vloeken hun nederlaag, hun leiders. De officieren vloeken de
soldaten. Gekrijsch, gekerm - geen hulp. De ambulances slecht georganiseerd,
werkeloos, radeloos. In de straten vechten Franschen met Franschen.
Uitgehongerde soldaten hakken doode paarden aan stukken om te verslinden. En
plotseling een nieuwe verschrikking: de aan de kanonnen, aan de huizen
vastgeklonken beesten, vergeten, hebben dol van dorst zich losgerukt, rennen
zoekend naar water, briesschend door de straten - over de opgetaste stervenden,
verminkten, weerloos liggenden, vertrappen hun zware hoeven al wat op hun weg
nog leeft.
In die razernij kruipen de uren voort, sluipend naar den dag.
Ergens - verlaten - zit de Keizer. De vreeselijkste aller nachten. Hij vreesde
den dood op 't slagveld niet, maar hier, waar alle duivels losgebroken zijn,
siddert zijn verlorenheid, zijn grondelooze verlatenheid bij elk aankrijschend
tumult, voor den dood onder een harde soldatenvuist van zijn eigen volk.
Hij zit inelkaar gekrompen onder de pijn van zijn kwaal, die hem het paardrijden
tot een marteling maakte. Hij denkt aan Mac Mahon die vallen mocht, dood is
misschien nu. Hij weet het niet. Hij denkt aan Parijs, aan zijn Keizerin - aan
zijn zoon, die te Namen in veiligheid is.... Tòt hij niet meer denkt. Tot er
maar dat eene woord nog is in zijn ziel: verloren.
Langzaam kruipt de Septembernacht naar den morgen.
Om zes uur - het is nog duister - is de Keizer opgestaan. Er heeft zich eindelijk
één gedachte losgevochten uit zijn doffe hersenen:
Hij wil zich uitleveren aan de Pruisen. Trachten betere voorwaarden te krijgen
voor zijn leger.
Ergens in den nog zeer kouden vroegen Septembermorgen is een | |
| |
calèche. Ergens in het donker is een klok die zes slaat. Is hijzelf die instijgt
- verstijfd, gebroken in zijn ledematen - die wegrijdt de stad uit.
Op het slagveld de doodgravers, de vreemde ambulances. In de stad schenden
verdwaasde officieren en soldaten in blinde woede het derde artikel der
capitulatie, weigeren de wapenen in te leveren. Breken hun zwaarden en
bajonetten - slaan in stukken geweren, pistolen, lansen - hun helmen en
kurassen. Hakken in fragmenten de mitrailleuses, en werpen alles in de Maas. In
de Maas, die rood van bloed den berg niet meer verzwelgen kan - in de Maas, tot
het hoog boven het water uitsteekt. Zij verbranden de vaandels en begraven de
adelaars - zij verdeelen de krijgskas. De Pruisische opperbevelhebber
protesteert.
Maar er luistert geen mensch. Geen mensch heeft meer een stem. De ambulances
slechts werken. Uit Nederland is een ambulance vertrokken naar Sédan.
Truida Leedebour is gekomen bij Annètje om afscheid te nemen. En soms, nu zij
hier waadt door die verbijstering van het afschuwelijkst lichamelijk wee, denkt
Truida opeens aan wat scherp geteekend staat in haar geest: het jonge vrouwtje,
stil wachtend op het kindje dat komen zal. Annètje in al haar veilige behoedheid
daarginds, die haar aangezien heeft met groote gespannen oogen. En zij denkt:
‘Er zijn twee soorten vrouwen. Zij voor wie het leven alles natuurlijk en
normaal beschikt. En zij die tekort komen, eenmaal en levenslang.’
Truida Leedebour houdt in haar arm een verwilderd oud soldatenhoofd. Ruwe wreede
trekken. Een groote zware kerel, die het leven onder zijn voeten wegtrapte. In
zijn toegeknepen vuist die zich niet ontspannen laat, steekt een strook
afgescheurd Fransch uniformlaken.
Zij ziet met afkeer en schrik de soort man, die zelfs als weerlooze afkeer en
verzet in haar wekt.
Dan slaat hij langzaam, of het een zware arbeid is, de moede oogleden op. Er
staart uit zijn oogen hulpeloos een doodelijke angst. In haar breekt elke dam.
Als een moeder zijn haar armen om hem - haar oogen troostend in de zijne, die
vluchtend eindelijk zich nestelen in de hare - overgegeven.
Tegen haar jonge platte borst - een vrouwenborst als hij zijn leven lang heeft
geminacht en bespot - valt zijn slap, oud, gegroefd soldatenhoofd terug.
Als zij hem neerlegt, breken haar eerste verlossende tranen.
----------------
| |
| |
Door het heele Duitsche leger rijdt de gevallen Keizer, om zijn eigen volk te
ontwijken. Hij rijdt, aangestaard - een sigaar rookend - bleek, schijnbaar
onverschillig. Om hem een eerewacht - een eskadron eerste regiment kurassiers.
Verloren. Slap is alles in hem teruggevallen. Geen spanning meer. Geen verzet.
Geen hoop, geen vrees. Hij is zichzelf komen uitleveren - hij gaat, een
gevangene.
Alleen verlangen naar de zijnen - zijn zoon, zijn Keizerin.
Die Germanen, zij hebben overwonnen. Hij ziet terug het kamertje, waar hij heeft
gezeten met den ouden Wilhelm, met Bismarck en Von Moltke. De morgen helder en
koud. Misschien ook is hij zelf aldoor zoo koud deze dagen, niet te verwarmen.
Ze hebben hem ontvangen, medelijdend, eerbiedig. Hij is hun gevangene, de Keizer
der Franschen....
Onverschillig uiterlijk, met dien ijzigen huiver diep in zijn merg, zijn
gebeente, rijdt hij voort. Hij heeft 't heel koud. Rijdt hij voort onder de
starende oogen uit duizenden en altijd maar nieuwe duizenden Pruisengezichten.
Hij is kalm, alleen zeer bleek. Rookt zijn sigaar.
De Duitschers rukken op. De weg naar Parijs ligt open.
|
|