| |
| |
| |
VI
DE late Julizon van het jaarachttien-honderd-zeventig brandde
over de stad, maar in Amsterdam was niet de
uitgestorven stilte van andere jaren. In de groote grachtenhuizen die gesloten
waren geweest, werden plotseling ramen opgeschoven, jaloezieën opgehaald. Wagens
en rijtuigen reden de wegen langs van de Vecht, van het Gooi, van Bloemendaal -
overal van de buitenverblijven, trok met pak en zak ieder haastig naar stad. En
vreemd verlaten nu lagen daar midden in den bloeienden zomer de mooie buitens,
doodsch en stil temidden van groene gazons en kleurige bloemperken. De
Amsterdammers wilden thuis zijn. Frankrijk had den oorlog verklaard aan Pruisen
- na de schermutseling om den Spaanschen kroonpretendent dit als
oorlogsvoorwendsel aangegrepen.
En in Holland kwam de weerslag. Den zeventienden Juli waren alle verlofgangers
terug en onder de wapenen geroepen. En den achttienden zag het wild bewogen
volk, ernstige beursmannen, angstige vrouwen, hen trekken naar den Oudezijds
Achterburgwal, naar het Bureau der nationale militie en schutterij. Jongens die
branie deden maar met bleeke gezichten - velen dronken - zingend langs den weg,
om hun schriftelijke lastgeving en reisgeld te halen.
Overdreven geruchten vlogen rond.
De Pruisen zouden het land intrekken om langs dien kant Frankrijk binnen te
vallen. De jongens werden allemaal naar de grenzen gestuurd - naar de zuidelijke
- naar Westervoort - naar Delfzijl - om Hollands
neutraliteit te bewaken.
‘En als ze er tòch doorbreken....?’
‘Ja, dan schieten we, en dan hebben we ook oorlog met Pruisen.’
Voor de Beurs was het druk, bespraken de beursmannen den oproep | |
| |
door A.C. Wertheim gericht tot het publiek, waarin hij zich scherp kantte tegen
stremming van zaken. Géén kunstmatig verweer tegen de natuurlijke beweging der
markt! Hij waarschuwde ook tegen onberedeneerd verkoopen....
‘Ja, hij voorziet ook, dat het voortdurend aanbod, vooral van Staatsfondsen, tot
een crisis zou kunnen leiden als in acht-en-veertig!’
‘Wat wàs er dan in acht-en-veertig?’
‘Toen bleef de Beurs dagen gesloten, en toch daalden de Staatsfondsen twintig
procent.’
Bezorgde gezichten keken over den in zomerzon badenden Dam...
De jonge Cloese liep met Frederik Craets langzaam pratend heen en weer,
overwegende de waarschijnlijkheid van het laatste telegram dat meldde: ‘Rusland
had Frankrijk den oorlog verklaard; een oorlogsverklaring van Italië aan
Frankrijk was ophanden.’
‘Ik gelóóf het niet. Een Europeesche oorlog: onbestaanbaar.’
‘Een slag te meer in 't aangezicht van de socialisten.’
‘Zoo - ja -’ zei Craets kregel, ‘dàt laat me koud. Laten die oproerkraaiers, die
afbrekers van alles, maar eens ondervinden dat hun theorieën van nul en geener
waarde zijn.’
‘Maar met je welnemen, dit is het werk van den parvenu-keizer. De liberalen en al
wat er in Frankrijk voor vrijheid is, zijn tégen den oorlog gekant.’
‘Dat's een klein deel. Enfin, we zitten in 't schuitje. De handel ligt vast, er
gaat geen telegram door. In Den Haag liggen de dépeches
opgehoopt hoor ik. Alle telegrammen worden per post verzonden.
Die vervloekte Franschen! De bladen zijn allemaal even oorlogszuchtig. De
Moniteur spreekt van “een klein militair feest.” Maar je zult eens wat beleven.
Ze denken dat de Pruisen zoo log en langzaam zijn, maar in Engeland is ieder
overtuigd dat de Pruisen al lang gereed waren, en 't zoo goed als zeker is, dat
ze rechtstreeks op Parijs zullen aanrukken.’
‘Ik loop den heelen dag naar 't station,’ zei Cloese, ‘mijn moeder is in Ems. Er
zijn daar vierduizend badgasten en Ems loopt leeg. Er gaan groote extra treinen
- geen plaats haast te krijgen natuurlijk - geen idee ook wanneer je aankomt
hier. Daar heb je Van Dugten.’
De advocaat slenterde naar hen toe. Hij had zijn hoogen hoed in de hand, wischte
met zijn grooten, witten zakdoek zijn hoofd.
‘Zoo medeburgers! In zak en asch? We blijven er buiten, we blijven er buiten! De
regeering heeft stellige berichten ontvangen omtrent de eerbiediging van onze
neutraliteit. Amélie wou op stel en sprong weg van Vredelust - naar Amsterdam. Zoo zaten we gisteravond in een soort wanhoop
in den tuin van het Palais. Zoo romantisch | |
| |
mogelijk. Het
heerlijkste zomerweer en een zee van licht. Het eerste nummer van het program
verving Coenen door het Wien Neerlands bloed.... 't Wilhelmus kwam in de tweede
plaats, en toen wéér dat draaierige, dreinerige, lamme Neerlandsche Bloed, waar
geen aasje muziek in steekt. Op algemeen verlangen! Enfin - onbeschrijfelijke
geestdrift nietwaar, vaders, moeders in tranen - jongens die vandaag of morgen
op moeten komen, uitgelaten - droog dronken van opgewondenheid en bangigheid....
Overigens is de Paleistuin nu grondig mismaakt met waranda's opzij van 't
orkest, den verlichten koepel midden op 't plein, de fontein op het terras.
Stijl anno hoeveel.’
‘We slikken het allemaal wel,’ zei Cloese.
‘Welja. - In Van Liers zomertheater viert Veltman triomfen als Quilp. Maar
Dickens is dood.’
‘Ja - Dickens is dood.’
Ze zwegen, keken uit over den vollen Dam.
‘Heb jij hem ooit gezien, Van Dugten?’
‘Ja eenmaal. Verleden jaar toevallig in Januari. Ik logeerde bij een kennis in
Londen, die een kaart had voor zijn lezing over Oliver Twist. Je kunt je
eigenlijk geen idee maken van zijn fascineerende persoonlijkheid - en van zijn
populariteit. Hoopjes dames vielen flauw bij de episodes van Sikes en Nancy, en
werden stijf en kaarsrecht de zaal uitgedragen. 't Was epidemisch....’
‘Is iemand anders voor ons geweest wat Dickens was voor onze jeugd - ons heele
leven?’ zei Frederik. ‘Hoè ik van de Franschen houd, Dickens vervangt bij mij
geen enkele. Dickens heb je lief.’
‘Neen, je kunt moeilijk zeggen, dat je mevrouw Bosboom
liefhebt.’
‘Daar heb je Van Meris,’ zei Cloese. ‘Die zat in 't buitenland, dacht ik. Zeker
ook teruggekomen.’
Een groote zware man kwam naar hen toe.
‘Ben je terug?’ vroeg Cloese.
‘Ja. Ik was in den Elzas; maar toen de oorlog uitbrak wou ik naar huis. Ik dacht
over Straatsburg en verder over Duitschland, maar de brug bij Kehl was door de
Pruisen opgeblazen. Toen wou ik over Weissenbourg gaan, maar die dienst was
gestaakt. De lijnen Straatsburg-Nancy-Luxembourg en Straatsburg-Parijs waren
door het Gouvernement in beslag genomen, ze raadden me naar Mühlhausen te gaan
en dan met den sneltrein Bazel-Parijs. Dat lukte, met anderhalf uur vertraging
wegens troepenvervoer. Ze zeggen er staan twee-honderdveertig-duizend Franschen
in den Elzas.’
‘Hoe was het in Parijs?’
‘Parijs.... ik kwam er 's morgens om half zeven. Aan de stations was het
ontoegankelijk van al de menschen die afscheid namen. Op de | |
| |
boulevards stampvol, maar kalmer dan vóór de oorlogsverklaring. Ze hebben een
nieuw liedje: ‘Guerre à la Prusse,’ dat hoor je overal, vooral het slot:
‘Ce Rhin dont on boit les flots d'or
Rappelez-vous qu' il tint dans notre verre
Et qu'il y tiendra bien encor!’
‘Ja, ja,’ zei Van Dugten. ‘Maar ik heb gehoord dat Frankrijk blijk geeft van
absolute onkunde betreffende Duitschlands weerbaarheid. En of Mac Mahon de man
is die de moderne oorlogvoering kan weerstaan, schijnt ook zeer dubieus. De
Keizer zeker niet, en die is opperbevelhebber!’
Volk stroomde aan. Ze gingen opzij. Pijpers voorop - matrozen.
‘De zeemilitie is opgeroepen. Prins Hendrik krijgt het opperbevel over het
eskader Nieuwediep. Ik hoor, dat de schipbrug bij Deventer is afgebroken.’
‘Mijn arme Franschen,’ zei Cloese. ‘Ze beginnen den oorlog met heel Europa tegen
zich.’
‘En Von Moltke en Bismarck.’
Zij namen afscheid, gingen ieder huns weegs. Mannen en vrouwen stonden opgewonden
te praten op de hoeken der straten - het woord oorlog klonk telkens door. Bij de
café's en societeiten, waar het Handelsblad voor het eerst bulletins uitdeelde,
verdrongen zich de menschen.
Thuis vond Frederik een stil, in zichzelf gekeerd Annètje. Het oorlogsbericht had
haar gegrepen in haar snel wakkere fantasie: Oorlog - vrouwen met kleine
kinderen - verwoeste huizen - in 't wild rennende paarden - een donker veld met
duizenden verslagenen, kreunend en verlaten in den nacht; ellende, waarvan
niemand ooit weten zou.
Dat alles, al was het ver weg, het drong zich op, het eischte je denken, je
voelen, je zelf op - zij die daar zat in een veilig, warm huis, zooals er nu
ontelbare uit elkaar gerukt werden....
In deze laatste heete Julidagen, de eerste Augustusdagen, leefde zij op haar hoog
bovenhuis, een geheel in zichzelf besloten bestaan.
Later kon zij zich dat eerste jaar na haar vaders dood nooit meer herinneren dan
met een gewaarwording of zij toen haast altijd alleen was. Haar moeder, na de
eerste uitbundige droefenis vond een snelle afleiding in de gedachte, die zich
plotseling na Goldeweijns dood baanbrak:
‘Nu wilde zij uit dit huis weg.’
Het deed Annètje wild opschrikken:
| |
| |
‘Alles van 't oude huis dan weg?! Als je daàr kwam, de draai-trap op, die je als
kind al op en af rende, waarvan je de derde uitgesleten tree precies kende, dan
was het of je de deur van de achterkamer maar hadt open te doen en je zou vader
zien voor zijn instrumentenkast of liggende op de canapé. Dat huis, waar je zóó
lang met z'n drieën geleefd hadt, hoe kòn moeder daar weggaan! En zoo gauw!’
‘Hòudt u dan niet meer van ons huis?’
Fransje schudde koelbloedig neen. Met een harde koppigheid, een harden trek ook
in haar frisch, ietwat verbleekt gelaat, dat in den zwaren rouw wonderlijk
bloeiend en jeugdig leek naast Annètjes vervaalde trekken - ging zij door het
kleine huis, ruimend, wegwerpend, pakkend, vol nieuwe plannen. Bij al het leed
om zijn dood, om haar vereenzaming vooral - kwam de afkeer onoverwinnelijk nu
voor het huis, waar zij zich lange jaren tot stikkens toe beklemd had gevoeld.
En haar eigen kind begreep voor het eerst iets van deze opgekropte jarenlange
ontbering, toen zij heftig uitbarstte:
‘Ik wil eindelijk eens een tuintje! Al is het nog zoo klein - als er maar zon is
en lucht - en ik er kan planten en gieten. En Francientje er lekker buiten kan
spelen bij me.’
Met vliegend vaandel ging zij zelf huizen zoeken. Alleen, moeielijk turend naar
de nummers, honderd gevaren loopend in haar onbesuisde voortvarendheid. En op
een middag kwam zij opgewonden bij Leentje terug:
‘Op de Achtergracht, vlak bij het Frederiksplein. Een benedenhuis met een beeld
van een tuin - een klein tuinhuisje aan 't eind - met een trapje naar boven! En
een mooie pereboom. En alles zon. Maar niets zeggen aan de jonge meneer en
mevrouw!’
Het contract was al geteekend, eer zij zegevierend met het bericht op de
Weteringschans kwam.
Frederik sloeg de schrik om het hart. Er was hem veel aan gelegen hoe en waar
zijn schoonmoeder woonde, die toch al door haar wonder-lijkheden meer opviel dan
hem lief was. Hij vond de buurt maar zeer matig, deed er het zwijgen toe om
Annètje niet te prikkelen. Maar Fransjes toornige lach hoonde openlijk zijn
‘deftigheid’.
Want al lang was de sympathie verzwakt tusschen die beiden. Fransje had een soort
kinderlijk respect voor Frederiks meerdere kennis, maar zij hield niet van hem.
Ze hield hem hoog tegen anderen, omdat hij Annètjes man was, maar in haar kwade
buien schold ze hem voor verwaanden opschepper. En Frederik vond zijn
schoonmoeder weinig presentabel met haar luide stem, haar drukke manieren. Ze
ergerde hem in die dingen te veel, dan dat hij haar groote goedhartigheid
voldoende kon waardeeren.
| |
| |
Het ging Frederik goed. Oom Pieter prees zijn jongen medefirmant, die met zijn
luchtige, wat Fransche innemendheid, spelenderwijs goede connecties wist te
maken - haast met artistieke sierlijkheid zaken verstond te doen. Werkzaam, maar
anders dan de oudere Craetsen. Als een spel. Alsof hij joeg op het wild meer om
het genoegen van de jacht dan om het bezit - en de voldoening van 't succes hem
meer gold dan het financieel resultaat. Hij deed het alles ook met de vroolijke
levensliefde, die al zijn doen kenmerkte. Hij hield van zijn werk, van zijn
vrienden, van de menschen in het algemeen, zoodra hij met hen in aanraking kwam.
Hij hield van zeer goede, modieuse kleeren, en Annètje als zij hem na de koffie
naar de Beurs zag gaan met zijn onberispelijk glanzenden hoogen hoed, zijn
blonden, verzorgden puntbaard, zijn goed gesneden jas, kon glimlachen om het
welbehagen, waarmee hij dat alles droeg.
Maar zij lachte niet makkelijk in dezen tijd. Haar vader, dien zij verloren had,
die niet meer zat in den leunstoel op haar te wachten. Haar moeder die het oude
huis aan zijn lot overliet, en niet eenmaal omzag.
En als zij 's avonds in bed lag, zocht de pijn in haar hart terug naar een, die
altijd gevoeld had wat zij voelde. Als een oordeel stond een
ouderwetsche kamer achter een donkeren boekwinkel voor haar geest. Maar dan: een
vijandige, norsche Karel....
Een dien zij niet herkend had. Dien zij niet kende meer.
Zij keerde zich om, met die ongeziene pijn smartelijker in haar gelaat, en zocht
de andere hand.
Die er altijd was.
Daar over de grenzen was begonnen wat een verhaal uit een boek leek eerst, boven
alle werkelijkheid van 't gewone, tamme, geruste leven uit - en waarheid bleek -
harde, doorleden, doorworstelde waarheid in het geteisterde land van den Elzas.
Want in de Augustusdagen al, die zoo schoon en warm bloeiden over Holland,
kwamen de berichten van een noodlottig en snel ondergaan der Fransche legers.
In Amsterdam, veilig ver van den oorlog, zitten de
vrouwen en maken pluksel. Duizenden nijvere fijne en grove vingers pluizen
linnen tot pluksel. In rustige gelukkige gezinnen rijzen onder de lamp de
hoopjes pluksel, bestemd voor de verre, rauwe, donkere slagvelden.
Er zal veel noodig zijn. Veel. Voor zóó veel wonden. Er is een roep gericht aan
de scholen om de kinderen pluksel te laten maken. 't Roode Kruis vraagt steeds
gróóte hoeveelheden.
En de vrouwen van alle standen in Amsterdam pluizen.
----------------
| |
| |
Op den tienden Augustus zat het kleine muziekgezelschap te zamen bij de Craetsen.
Door de open balkondeuren klonk verwijderd stadsgerucht - een rijtuig soms - een
kar - stemmen.... Van muziek maken kwam niet, want allen waren te zeer vervuld
van de berichten over den grooten slag bij Wörth op den zesden, waar de
Franschen onder Mac Mahon verslagen werden. De Pruisen trokken op, stonden reeds
voor Metz....
In de bladen, die ordeloos door elkaar op tafel lagen, waar allen om beurten zich
weer over bogen, lazen zij hoe Jules Favres in het Wetgevend Lichaam de
onmiddellijke wapening en volledige organisatie van de nationale garde te Parijs
eischte en in de departementen. En verder, dat de Keizer het opperbevel zou
neerleggen, en het Wetgevend Lichaam het bestuur der landszaken in handen nemen.
Dat Parijs zijn forten in allerijl bewapende, en de republikeinsche bladen, de
Siècle vooraan, verbitterd den toestand erkenden: ‘De rechtervleugel en het
centrum van het leger verslagen, terwijl honderd-veertig-duizend man buiten
staat waren gesteld één geweerschot te lossen. De rechtervleugel verlaat den
Elzas, het verslagen centrum trekt terug op Nancy. En de linkervleugel, die niet
in 't vuur was, is te Metz afgesneden van de overige legerafdeelingen. Dit is de
verschrikkelijke toestand, het is noodeloos te zeggen aan wien de
verantwoordelijkheid. Welaan mannen! Moedig de hoofden omhoog! Ons behoud hangt
van ons zelven af. Zullen we het volk zijn van 1813 of van 1792?’
Leedebour had luidop gelezen, even viel er stilte, toen spraken allen opgewonden
dooreen.
Line Bergema vroeg kregel wat dat laatste beduidde, zij was niet zoo knap in de
politiek, maar niemand gaf antwoord. Want Van Dugten was ingevallen, maakte zich
warm, hoe schandelijk het Fransche volk misleid was over den toestand. Toen heel
Europa al wist, dat de toegangen tot Frankrijk langs het gansche front waren
vermeesterd, kwam in Parijs een telegram: ‘Ennemi parait vouloir tenter quelque
chose sur notre territoire, ce qui nous donnerait de grands avantages
stratégiques.’
Truida Leedebour zat erbij dezen avond, een blos op haar jongens-achtig gelaat.
‘Ik zou met het Roode Kruis meewillen,’ zei ze half verstikt van emotie. ‘Zooals
in de bladen geschreven wordt: er is vooral persoonlijke hulp noodig daar! Ik
zou....’
‘Je blijft stilletjes bij mij,’ zei haar broer half schertsend, half kwaad.
Ze keek hem aan, haar oogen vlamden.
| |
| |
‘Dat begrijp jij niet eens, daar lach jij om. Dat een vrouw verlangt naar iets
anders dan doelloos, nutteloos werk. Daàr te zijn midden in den strijd, de
ellende - te mogen helpen, verplegen, redden, de vreeselijke dingen zelf mee
maken - voelen, dat je je beste krachten moogt geven, dat die worden gevraagd en
noodig zijn!’
‘Er is,’ zei Amélie van Dugten, ‘in de Berlijnsche bladen een oproep van een
zekere Minna Häusel, koniklijke operette-soubrette, aan alle vrouwen die kunnen
paardrijden om een amazonen-corps te vormen, ter beschikking van een
commandeerend generaal. De vrouw leeft daàr wel anders dan hier in ons land.’
‘Ja,’ zei Van Dugten, ‘het internationaal comité van het Roode Kruis te Genève
bericht, dat er voorloopig verplegers genoeg zijn in den oorlog. Maar als deze
slachting nog voortgaat, zal er dra gebrek zijn aan handige moedige vrouwen. En
dan heeft niemand het recht een vrouw te betwisten, wat zij als haar plicht
voelt.’
Truida's oogen keerden zich warm naar hem. Naar Frederik keek zij niet, maar zij
wist zijn gezicht: spottend. En ze voelde het als een striem toen zijn hand stil
in 't voorbijgaan die van zijn jonge vrouw beroerde.
Lang reeds kende zij Jacobs vroolijken jongen vriend. Al meer en meer had zij
gehoopt, uit zijn licht flirtenden, hoffelijken omgang een bedoeling geraden,
die hem inderdaad verre lag. Toen was daar onverwacht zijn verloving geweest met
een meisje, waarvan niemand ooit gehoord had.
Bittere, harde maanden lagen achter haar, waarin zij, in verweer tegen de
nijpende pijn, de ontgoocheling, de verlatenheid, een tegenwicht zocht. En
plotseling was daar de oorlog, die haar een weg wees om zichzelf te verliezen.
In haar vroegere gezonde natuurlijke hartelijke vroolijkheid was een
onbeheerschte scherpte gekomen, vooral tegen Frederik. Hij vermoedde de oorzaak
niet, maar zag de verandering in zijn gevoeligheid voor al wat vrouw was. Maar
waar Truida een genre was dat hem nooit geboeid had - een goed gezellig meisje
had hij haar gevonden - werd nu licht een antipathie jegen haar in hem gewekt.
Annètje zat afgedwaald te droomen. Haar geest verbond in wonderlijk samenvatten
het wereldgebeuren en haar eigen kleine wereld. Zij zag in één flits: den
oorlogsjammer en het leed geleden in het kleine huis op den Voorburgwal, met
zijn geweld van eenvoud. Haar moeder, klapwiekend tegen de tralies,
troostzoekend in onwaardige vriendschap. Zij zag terug het groote huis in Monnikendam, den rustigen overvloed daar, het vroolijk
gemak in alles - en zij | |
| |
begreep haar moeders ontbering. En Annètje
kreeg op eenmaal de gedachte, waarvan zij zelf schrok: dat het misschien beter
was in een moment onder te gaan in den storm van zulk wereldgebeuren, dan jaren
lang je krachten te versnipperen in een kooi. Want hoè deed de geweldigheid van
den oorlog al 't andere klein schijnen en gering.
Leedebour lette ongemerkt op haar. Hij ervoer, verrast, hoe hevig dat schijnbaar
zoo koele, trotsch teruggetrokken vrouwtje door den oorlog beroerd werd, die als
een zware branding door haar wezen sloeg.
Tot zijn vertrouwde vrienden Van Dugten had hij gezegd: ‘iets is er wat dat
Annètje Goldeweijn mist: passie.’
Dan schudde Amélie haar donker hoofd.
‘We kènnen Annètje niet.’
In deze weken was hij gaan denken, Amélie had gelijk. Maar een gansch andere
passie leefde in die ziel: een heftig ingehouden, doch wonderlijk diep
gevoelsleven. Maar zoo kinderlijk scheen het haast, dat je gevaar liep er de
portée en de draagkracht van over 't hoofd te zien.
Frederik had zich naar haar toegebogen.
‘Wat dacht je?’ glimlachte hij. ‘Je zet zulke groote oogen of je verbijsterende
dingen ziet. Wou je op de wallen staan, Kenau?’
Ze glimlachte terug. Zweeg. Stond dan op om wijn in te schenken.
In een diepen donkeren winkel zat een kind. Een winkelbel klingelde, en het
gerucht van de Warmoesstraat ging voorbij.
|
|