Het beloofde land
(1903)–Ina Boudier-Bakker– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
Aan den rand van de hei lag het Heihuis; gebeukt door de rukwinden, die aanloeiden over de verre heivelden, gegeeseld door sneeuw en hagel, gezengd door de brandende zon, die gloeiend de hitte deed opslaan van den gebarsten grond. Sinds overoude tijden had het Heihuis daar gestaan in de norsche eenzaamheid van de verre hei, en van vader op zoon hadden de Bags het bewoond. Het was een geslacht, afgescheiden van de overige bevolking; afstammend van eenmaal beruchte vrijbuiters, had zich in hen bewaard het oude, vurige bloed; waren de Bags kernachtiger, slechter, krachtiger, sluwer, grooter, zelfs in hun ondeugden; edelmoediger, fierder... de Bags, forsch van lichaam, | |
[pagina 4]
| |
met den eigenaardig scherp gesneden roofdierkop, en zware bewegelijke kaak. Zwervers waren zij eenmaal, en onrustig, ongedurig waren zij gebleven, zelfs toen zij reeds grondbezit hadden in het dorp en te Boge; te ongedurig om lang te blijven op één plaats, verdwenen ze soms tijden lang, huis en hof overlatend aan onderhoorigen. Hun vrouwen zochten ze op hun zwerftochten in verre streken; altijd had een vreemde vrouw, langer en forscher van bouw dan de vrouwen uit het dorp, als meesteres geleefd op het Heihuis. Het was het eigenaardige van hun geslacht, dat zij zich zoo weinig hadden vertakt; bijna altijd was de eenige zoon meester gebleven op het Heihuis. Van oudsher had een band bestaan tusschen de Bags en de boeren; dat volk, apathisch, lui, ledig den tijd slijtende in armoede, maar aanhangend met blinde trouw dengene, aan wien ze zich eens hadden gehecht; het was een trouw, overgeleverd van geslacht op ge | |
[pagina 5]
| |
slacht; het was het onwillekeurig eischen van diensten soms, en het even onwillekeurig gehoorzamen daaraan. De oude Martin Bag, de grootvader van Jelle Bag, legde, door in zijn ouderdom te huwen met de dochter van een rijken boer uit Boge, den grondslag tot 't landbezit van zijn geslacht. Sinds dien behoorde de uitgestrekte ‘Kloeve’ aan de Bags. Er was één Bag geweest, verschillend van de overigen; deze Eli, de zoon van Martin, stond als een geheel aparte figuur tusschen zijn geslacht. Als de dorpers hem zagen gaan, lang, bleek, met den eigenaardigen Bagkop, maar zonder het kenmerkend scherpe, bijna wreede, verzonken in zijn droomerijen, met vreemde, starende oogen, ontweken ze hem schuw; hem vreezend in hun duister bijgeloof, om zijn volkomen eenzaam bestaan; waar hij leefde, geheel verzonken in zijn arbeid, het navorschen van natuureigenschappen met zonderling onbeholpen werktuigen. Zijn zoon was Jelle Bag. Misschien was | |
[pagina 6]
| |
nooit echter Bag geboren, de oude natuur zijner vaderen krachtiger in zich. Hij breidde de ‘Kloeve’ uit, en beheerde den allereersten tijd het goed scherpzinnig en nauwkeurig. Evenals al de Bags laat getrouwd, vierde hij in zijn jonge jaren al zijn dolle lusten bot, maar de boeren hielden van hem, ontzagen en vreesden hem; een vrees om al de geruchten die van hem gingen, waarvan niemand het ware wist; en ze hingen hem aan, om zijn groote, bijna kinderlijke vroolijkheid, en ruwe goedhartigheid. De vrouw van Jelle Bag kwam zelden in het dorp; zij was een kleine vrouw, met een kinderlijk gezicht, stil en teruggetrokken; bij de boeren kwam zij nooit, zooals Jelle. Die was bij hun feesten, zat bij hen, en praatte en dronk met de mannen, en schertste zijn ruwe scherts met de vrouwen; en zij hadden hem lief! Als hij aankwam, liepen ze aan hun deur, en riepen hem vroolijke groeten toe, en hij schreeuwde terug met zijn luide, lachende stem, die ver in 't rond klonk. In de tijden van strenge vorst, als ellende en | |
[pagina 7]
| |
gebrek het dorp teisterden, liet Jelle Bag groote hoeveelheden levensmiddelen komen uit de stad. En het was een van de eerste en sterkste indrukken die de kleine Eli, hun zoon, behield van zijn vader: zooals hij eens was komen aanrennen met zijn wagen, zijn reuzengestalte rechtop, schreeuwend en lachend met zijn door veel dronkenschap gevlekt rood gelaat; en de mannen juichten en lachten; en de vrouwen trokken angstig hun kinderen uit den weg voor zijn woeste vaart, en de honden blaften, en sprongen tegen den wagen op. En midden in het dorp, in al dat rumoer, hield hij stil, en zijn frissche stem overklonk alle geluid, terwijl allen om hem heen drongen en hij, tusschen hen staande, de spijzen uitdeelde aan ieder met een goedhartig woord en ruwe grappen. Eli vergat dit nooit, het was het prachtige, het grootsche, dat hij behield in zijn kinderverbeelding, en zoo bleef hij zijn vader zien in een glorie. Maar Maria Bag zag men bij die gelegenheden nooit. | |
[pagina 8]
| |
Zij was het kind van rijke pachters bij Brogs; zonder liefde was zij de vrouw geworden van Jelle, omdat het haar in Brogs verveelde; uit een soort vreesachtig ontzag had zij zich aangetrokken gevoeld tot dezen man, die haar waarlijk liefhad met al de ongedurige heftigheid van zijn natuur, al den hartstocht van zijn wenschen en begeeren. Maar eenmaal in het eenzame Heihuis, waar zij zich ongelukkig voelde, met een man die haar angst en wrevel tegelijk gaf, berouwde haar iederen dag meer haar huwelijk; en niet kunnende waardeeren zijn groote liefde voor haar, trok zij zich van hem terug, stootte hem af met scherpe, bitse woorden. Jelle Bag was niet heel fijngevoelig; als ze hem buitengewoon ergerde, voer hij driftig tegen haar uit, tot zij bevend van angst en toorn wegliep; dan gaf hij zich over aan drinkgelag, om zoo gauw mogelijk zijn ergernis te vergeten. Maar bij Maria steeg de wrevel tegen haar man; zij had niet in zich wat de vorige vrouwen der Bags hun booze luimen had doen | |
[pagina 9]
| |
verdragen: een groote liefde, en dit was, wat Jelle Bag noodig had. Toen het kind, Eli, opgroeide, werd Jelle voor een poos kalmer; hij hechtte zich sterk aan zijn zoon, en trok hem geheel tot zich; hij begon hem mee te nemen op zijn tochten te paard, en overnachtte dan dikwijls in een verre hoeve. Dikwijls ook nam Jelle hem mee naar de hut van Adam Feke, midden op de hei; en Eli zag altijd met verwondering naar dien kleinen grijzen man, die uren lang met zijn vader kon praten. Als hij alleen was met Adam, speelde deze voor hem op zijn fluit, maar als Jelle kwam, hield hij op; want Jelle zei lachend, dat hij die fluit niet hóóren kon. Dan liet Adam het, want Eli merkte toen al, dat Adam nooit iets weigerde aan zijn vader. Het was een sterke, hechte vriendschap van de twee mannen, sinds hun kinderjaren; een gehechtheid van den ouderen Adam aan Jelle, dien hij bewonderde als zijn meerdere in kracht, en liefhad met een fijngevoelige | |
[pagina 10]
| |
toegevendheid om zijn onbesuisde goedhartigheid, zijn weinig verstandelijk doorzicht bij zijn groot kinderlijk hart. Het was een vriendschap, nooit veranderd of verminderd; toegenomen nog in de jaren toen Jelle al lang meester was op het Heihuis en Adam woonde in zijn eenzame hut op de hei. De ouderen van het dorp herinnerden zich den tijd, toen Adam Feke en zijn broeder Geert smids waren in Boge; dat hun werk, vooral dat van Adam, al het werk in den omtrek overtrof. En zij wisten te vertellen, dat Adam Annelies Bruis liefhad sinds zij kinderen waren, en in dien zomer, dien iedereen zich herinnerde, toen de hitte zoo groot was, dat alle gewas verschroeide, zou Annelies de vrouw worden van Adam Feke. Het ware van wat toen gebeurd was, wist alleen Jelle Bag. In die dagen zat Adam veel in zijn werkplaats; nog laat in den nacht zag men zijn licht branden. En terwijl zijn hart was vervuld van Annelies, legde hij die liefde in zijn werk; en hij zocht en zocht altijd | |
[pagina 11]
| |
weer naar een manier, dat aan het blanke staal een eigenaardigen glans zou geven; hij zag in zijn geest de voorwerpen, die hij maken zou, en het zou alles spreken van zijn liefde voor Annelies. Maar in dien tijd, als Adam arbeidde, was Geert bij Annelies, en langzaam ontstal hij Adam haar liefde. Adam wist niets - hij arbeidde. En eindelijk vond hij het; maar nòg zei hij het niet aan Annelies; hij wilde haar verrassen, tot haar gaan en zeggen, dat zij het was, die dit in hem had gewrocht. Toen onverwachts op een avond liep hij uit zijn werkplaats, met het eerste, pas voltooide stuk werk, naar haar huis, waar hij haar dacht, of hem wachtende - en vond hen beiden, Geert en Annelies. Adam sprak niet; hij stond daar lang en stom, en zag hen aan met scherpe oogen; en hij deed niet, wat het allereerste oogenblik in hem opbruiste: op zijn broeder aanvliegen en hem wegschoppen uit dat huis, waar hij hem laag had beroofd van alles - | |
[pagina 12]
| |
hij bedacht, dat zij niets meer van hem was nu - en hij zweeg en zag hen aan, terwijl alles in hem stierf. Eindelijk keerde hij zich om, en ging terug naar zijn werkplaats... en zat daar den ganschen nacht, en alleen de oude trouwe dingen van werk zagen zijn smart. Den volgenden dag waren Geert en Annelies weg; Adam sloot de smidse en ging wonen in de eenzame hut, midden op de hei, ver van de menschen. Zijn werk raakte hij niet meer aan. Annelies was de ziel geweest van alles, zijn werk, zijn leven - en zij had alles in hem gedood. En hij leefde voort, een vroeg oude man, stil, verloren. De boeren waren gewend hem te zien rondzwerven, uren ver over de hei, of te hooren den klagenden toon van zijn fluit. Bijna nooit kwam iemand in zijn hut, alleen aan Jelle Bag had hij zich vaster gehecht, als 't eenige wezen, dat hij liefhad, en dikwijls, als heftige woorden waren gevallen op het Heihuis, ging Jelle Bag naar de hut van Adam Feke, en bleef daar verscheidene dagen. | |
[pagina 13]
| |
Maria scheen hieraan gewend. Heel in 't begin zag men haar soms op den weg staan en uitzien, als Jelle met het kind weg was; later nooit meer. Maar dikwijls, ook als Jelle Bag thuis was, reed zij in den wagen naar Brogs, en bleef langer dan een week weg. Eli bleef teer en fijngebouwd. Als Jelle voorbijstoof met het kind voor hem op 't paard, deed het denken aan een klein wit vogeltje tegen zijn breede borst. Eéns ging een gerucht door het dorp, dat Maria Bag van haar man was weggevlucht - het kind had zij achtergelaten, uit angst, dat Jelle anders haar schuilplaats zou opsporen... De oude Rosa vertelde het, bleek en bang, vreezend den terugkeer van haar meester... Maar laat in den avond hoorde het volk op den weg een dollen hoefslag, en aan hun deuren gesneld, zagen zij Jelle Bag, voorbij-stuiven op zijn groote zwarte merrie. Hij leek dronken, en hing diep over den hals van het paard, dat hij onophoudelijk spoorde; en bij het evenlichtschijnsel van een lan- | |
[pagina 14]
| |
taarn, zagen zij zijn gelaat verwrongen, met strakke oogen staren in den duisteren avond. Den volgenden dag vonden boeren hem op den weg bij Boge, bewusteloos, met een wond aan het hoofd. Blijkbaar was hij in zijn blinde drift van 't paard geslagen. Zij namen hem op en gingen Adam Feke waarschuwen, die het dichtst bij woonde; en de mannen zagen met verbazing, hoe de tengere, schijnbaar krachtelooze oude man, de reuzengestalte van Jelle Bag op zijn armen beurde, en naar zijn hut droeg. Toen hij genezen was, woonde hij weer in 't Heihuis, alleen nu met Rosa, die voor 't kind zorgde, en een knecht. Hij kwam toen zeer zelden meer in het dorp; als hij er kwam, zat hij ineengezakt op zijn stoel, naar alles vragend, vrijgevig, goedhartig als altijd, langzamerhand zelfs terugvindend zijn vroegere ruwe scherts, maar een wrak van wat hij ééns geweest was; - zich mateloos overgevend nu aan zijn oude kwaal, dronkenschap, leek hij met zijn waggelenden gang, gebogen rug, en een uitdruk- | |
[pagina 15]
| |
king van zorg op zijn rood, gevlekt gelaat, een oude man. Voor den kleinen Eli kwam nu de tijd, die een grooten invloed had op zijn karakter voor heel zijn leven. In het sombere Heihuis, met zijn bijna altijd dronken vader, begonnen in dien tijd dingen zich voor 't eerst helder af te teekenen in zijn kinderbegrip. Al het vroegere, de tijd toen zijn moeder nog op het Heihuis was, en een zekere beschaving en weelde daar heerschten, de heerlijke lange tochten met zijn vroolijken vader te paard, bleef hem bij als iets moois; hij was toen nog te klein om de dagelijksche twisten van zijn ouders op te merken, of er onder te lijden. Het werd nu iets anders. Tusschen dagenlange verwaarloozing kwam soms bij zijn vader de plotselinge behoefte op, hem te liefkoozen, hem bij zich te hebben. En Eli behield deze oogenblikken altijd in zijn herinnering; hij zag zijn vader de kamer uitkomen en om hem roepen; als Eli dan gauw kwam aanloopen, tilde hij hem op, en nam hem | |
[pagina 16]
| |
mee naar zijn kamer, zette hem op zijn schoot, en vertroetelde en kuste hem; zoo'n heelen dag dan hield hij hem bij zich, vertelde hem de eene geschiedenis na de andere, voortdurend drinkend, tot hij eindelijk dronken insliep. Dan sloop Eli weg; hij was nooit bang voor zijn vader, want Jelle Bag zou hèm, zelfs in zijn buien van dronkemanswaanzin altijd ontzien; en hij bleef van hem houden, als 't eenige wezen dat er wàs om lief te hebben. Zijn grootste vreugd was Adam Feke; als hij kwam op 't Heihuis, speelde hij met Eli, vertelde hem verhaaltjes, leerde hem knutselen, en nam hem soms voor een paar dagen mee naar zijn hut. Toen reeds viel het Eli op als iets buitengewoons, hoe groot de liefde en eerbied waren, waarmee Adam zijn vader altijd bejegende, of van hem sprak. In dien tijd begon het kind zijn moeder te missen; de herinnering aan haar was te flauw, dan dat hij naar haar kon verlangen om haarzelfs wil; maar hij zag, dat andere | |
[pagina 17]
| |
kinderen een moeder hadden, die voor hen zorgde; Rosa zorgde voor hèm, maar hij voelde instinctmatig, dat dit iets anders was. Hij werd een heel gevoelig, teer kind, lastig, in zichzelf gekeerd, heerschzuchtig, door Rosa toegegeven in al zijn grillen; uiterst kwetsbaar, met een voor zijn leeftijd buitengewoon scherpe opmerkingsgave; een kind, geschapen om gekoesterd te worden, met een groot verlangen naar liefde-geven en liefde-ontvangen. Een onvriendelijk woord van iemand kon hem dagen lang die persoon doen ontwijken, en het duurde heel lang eer hij het vergat. Naarmate hij ouder werd, waren de dronken vlagen van Jelle Bag voor Eli een grooter pijniging. Niet, dat hij in zijn kinderbegrip dronkenschap iets slechts of verachtelijks kon vinden, maar het woeste getier, de ruwe woorden, de afwezigheid dàn van alle goedhartigheid, die anders Jelle Bag bléven kenmerken, waren hem een hel van ellende. En in de goede tijden kon hij den schrik van die buien niet meer vergeten. Eli begon toen meer aan zijn moeder te | |
[pagina 18]
| |
denken; hij vroeg herhaaldelijk aan Rosa, waar zijn moeder was, waarom zij was heengegaan. En de dwaze oude vrouw, eindelijk zwichtend voor zijn dwingen, vertelde hem, dat zijn moeder hem verlaten had, en nu ver weg woonde. Eli zat een poos doodstil, met groote, starende oogen - en toen Rosa verschrikt zweeg, en hem wilde liefkoozen, sloeg hij haar van zich af, en liep weg, en ontweek haar de eerste dagen. Het was voor hem een openbaring van schaamte en vernedering; hij kon niet inzien de schuld, de lage daad van zijn moeder; maar plotseling zag hij: ‘Alle kinderen, die hij kende, hadden hun moeder kunnen houden, hun moeder hièld van hen, wou nièt van hen weg; maar hij was zeker een te akelig, klein, vervelend kind, waar zijn moeder niet van houden kòn - en daarom was zij weggegaan.’ En in dien tijd kwam een groote bitterheid in zijn karakter door de vraag, waarmee hij zichzelf afkwelde: | |
[pagina 19]
| |
‘Waaròm hij dan niet was als andere kinderen - waarom dan zooveel naarder?’ De oude Rosa begreep niet, wat ze aan hem misdaan had, maar hij vergaf 't haar nooit; vergaf haar nooit, dat zij dat ongelukkige gevoel over hem gebracht had, door 't hem te vertellen. Het maakte hem schuw, bang zich te vertoonen, en een kwetsend woord te hooren of een verwijt; hij speelde weinig meer met de andere jongens, maar zocht altijd zijn vader, in een hunkerend verlangen naar teederheid. En tot Jelle Bag spràk dat bleeke, trotsche kindergezicht, dat zoo verlangend hem kon aanzien, en hij deed meer zijn best zich in te houden als Eli bij hem was. Er was één mensch, dien Eli zijn vertrouwen gedeeltelijk schonk: Adam Feke. Eens toen hij in Adams hut zat, vroeg hij plotseling: ‘Adam, waarom ben ik niet zooals de andere kinderen?’ De oude zag verbaasd op. ‘Wat praat je toch, Eli?’ | |
[pagina 20]
| |
De jongen lag languit op den grond, krassend met een spijker over de steenen, en met een donkeren blos zei hij zonder op te zien, haperend: ‘Hoe of 't toch komt, dat moeder niet van mij hield, en niet bij me blijven kon..?’ Adam begreep het plotseling; met een trek van smart en toorn op zijn gelaat, tilde hij den knaap op, en trok hem op zijn knie. ‘Jij bent niets minder dan anderen, je bent 'n echte Bag, maar je moet liever nooit meer over je moeder denken - wees alleen maar blij, dat je je vader hebt, en die houdt van, je, en ik ook, en alle menschen...’ Eli vergat dit óók nooit. Waarom moest hij maar niet meer aan zijn moeder denken..? Maar hij geloofde Adam onvoorwaardelijk, en hij deed zijn best te denken, zooals Adam zei. Adam was hem ook 'n raadsel. Waarom leefde hij zoo ver van de andere menschen, en waarom speelde hij zoo uren lang op zijn fluit? Maar hij speelde niet zooals Hent en Renier; Eli voelde het als iets heel vreemds, | |
[pagina 21]
| |
het was een toon, dien hij, toen hij ver weg was, nooit kon vergeten, die hem als kind, als hij alleen bij Adam zat in zijn eenzame hut, en niets zag dan de verre vlakte, waarover tegen den avond langzaam de nevels aanzweefden, bijna angstig maakte.
Op een heeten zomerdag stierf Jelle Bag plotseling. Eli was toen twaalf jaar. Hij herinnerde het zich later alles nauwkeurig; hij had den heelen morgen over de hei gezworven, en toen hij op den weg naar het Heihuis kwam, vloog Rosa hem schreiend tegemoet, en zeide hem, dat zijn vader heel ziek was. En Eli kwam van den zonnigen weg buiten in het donkere vertrek. Hij zag zijn vader liggen, roerloos en bleek, en Adam Feke, die op zijn knieën voor hem lag; de eene hand van den doode rustte op Adams arm. Van wat toen gebeurde, had hij geen duidelijke herinnering; hij wist alleen dat Adam hem had opgenomen en weggedragen, en later bij hem zat en zacht tegen hem sprak. | |
[pagina 22]
| |
De droefheid van Eli was groot en bitter, hij voelde zich verlaten als Adam er niet was, en volgde hem als een schaduw. In die dagen kwamen de dorpelingen allen van Lode, en wilden nog eens voor 't laatst Jelle Bag zien; en de mannen en vrouwen, die daar stil en eerbiedig binnenslopen, een wijle stonden, en dan weer zacht heengingen, zagen medelijdend naar den teeren knaap, die zoo alleen bleef in 't Heihuis. Maar den tweeden dag, na Jelle's dood, gebeurde voor Eli iets wonderlijks. Hij hoorde een wagen stilhouden, en toen hij in de gang kwam, zag hij een vrouw het huis binnengaan. Deze vrouw was klein en jong; zij kleurde, toen zij den knaap voor zich zag, en kuste hem toen zacht. Hetzelfde oogenblik kwam Adam Feke buiten; hij bleef staan, verbaasd en toornig; zij sprak een paar woorden, die Eli niet verstond, en Adam antwoordde kort, daarna gingen zij samen binnen. Met een kloppend hart bleef Eli luisteren; hij hoorde nu Adams stem hard en scherp, | |
[pagina 23]
| |
zooals hij die nog nooit gehoord had, en de hare zacht-bevend; eindelijk hoorde hij hen gaan naar de kamer waar Jelle lag, en stil sloop ook hij naar binnen. Hij zag toen zijn moeder, bleek, midden in 't vertrek, en Adam stond naast de baar; zijn grijs hoofd was gebogen, en zijn hand lag op 't voorhoofd van den doode, als om hem voor iets te beschermen. En Eli verwonderde zich, waarom zijn moeder niet evenals Adam bij zijn dooden vader ging, en alleen maar uit de verte schuw naar hem keek. Eindelijk zei Adam: ‘Je moeder is gekomen, om je mee te nemen, Eli.’ In den knaap sprong één oogenblik het geluk op: dàt zijn moeder was gekomen om hem te halen, dàt ze nu zouden zien, Rosa en iedereen, dat hij niet minder was dan een ander kind - en ademloos vroeg hij: ‘Ga ik, Adam?’ De oude man knikte zwijgend. Maar in Eli's gevoelige kinderziel brandde | |
[pagina 24]
| |
zich vast Adams droevig gezicht; hij dacht plotseling, hoe hij weg zou moeten van Adam, van zijn vader, van alles hier, en tegelijk kwam met heftigen wrok boven: ‘dat zijn moeder maar altijd was weggebleven, en nu hem wel weghalen kon,’ - en snikkend vloog hij naar Adam, en klemde zich aan hem vast, klemde zich vast aan zijn dooden vader, roepend: ‘Dat hij niet weg wilde - dat hij niet ging...’ Dit was misschien het eerste bittere oogenblik voor Maria Bag, toen zij den knaap zich van haar zag afkeeren, en zich vastklemmen aan alles, wat haar vijandig tegen had gestaan.
Maar twee dagen later ging zij met Eli heen; Adam Feke had zijn eigen droefheid tot zwijgen gebracht, en Eli's welzijn inziend, hem overreed met zijn moeder mee te gaan. En terwijl hij sprak van al het nieuwe dat hij zien zou, het groote huis waarin hij ging wonen, zag hij langzamerhand in het kind | |
[pagina 25]
| |
het verdriet verminderen, en het verlangen naar al dat onbekende stijgen. Het afscheid was een laatste groote droefheid voor Eli. Adam stond naast den wagen, en hield den jongen in zijn armen, terwijl Eli snikkend aan zijn hals hing. Toen plotseling zette Adam hem neer, en zonder Maria Bag te groeten of aan te zien, keerde hij zich om, en liep snel den weg af. En zoo behield Eli hem langen tijd in zijn herinnering: zijn kleine, tengere gestalte haastig voortloopend, zijn lange grijze haren wijd uitwaaiend in den wind.
Het werd toen voor Eli een geheel nieuw leven. Hij kwam erin, schuw, vreemd, wantrouwend, ongelukkig; hij ging nu op de school in Brogs met andere jongens van zijn leeftijd; maar slechts heel langzaam en moeielijk liet de herinnering aan zijn vroeger leven hem los. Het terug-verlangen naar Adam, naar zijn vader, maakte hem lang norsch, gesloten, vreemd | |
[pagina 26]
| |
tegen zijn nieuwe omgeving. Er was iets anders in zijn karakter gekomen; vroeger opende zijn hart zich voor elke vriendelijkheid, nu lieten de liefkoozingen van zijn moeder hem koel. Het bleef het na-voelen, het wrevelig niet-begrijpen, waarom zijn moeder hem dan toen zoolang had verlaten; maar hij zei het haar nooit. Voor Maria bracht deze tijd de groote teleurstelling van haar egoïste hoop: dat dit kind haar nu liefhebben zou. Langzamerhand won zij hem wel, sleet zijn terughouding uit door het nieuwe leven, waarvan hij, toen hij zich eenmaal moeielijk eraan gewend had, genieten ging. Hij vond toen den omgang met andere jongens van zijn leeftijd heerlijk. Gezien onder zijn vrienden en op school door zijn eigenaardige persoonlijkheid, met zijn groot overwicht op anderen, altijd een der eersten bij hun spelen, met veel spierkracht, schoon feitelijk nooit van een sterk gestel, was dit voor hem een waarlijk gelukkige tijd. Maar hij zocht zijn plezier altijd buitenshuis, hij zou nooit | |
[pagina 27]
| |
verlangen eens bij zijn moeder te zitten en met haar te praten; thuis was hij een schijnbaar onverschillige jongen, zijn wil doordrijvend; zij hem zwak toegevend in al zijn grillen, zonder hem ooit geheel te kunnen winnen. In dien tijd had zij hem kunnen winnen door groote vastheid van karakter, door hem te dwingen haar hoog te houden, tegen haar op te zien; maar zij kon geen eerbied in hem wekken, en dat was voor zijn natuur noodig, wilde hij iemand liefhebben. Ze liefkoosde hem, gaf hem zijn zin, en verlangde van hem liefkoozingen, en leefde overigens haar eigen leven. En ze voelde niet, dat ze hierin te kort schoot; in haar zwakke natuur kon nooit een groot gevoel leven, ze verlangde lief te hebben, maar ze kon zich er niet voor opofferen; ze besefte niet, waar ze in gebreke bleef, maar ondervond pas de gevolgen, en was dàn ongelukkig. En zoo bleef er altijd iets tusschen hen; zij irriteerde hem, niettegenstaande hij te goedhartig was, om geen spijt te voelen, | |
[pagina 28]
| |
als hij een enkelen keer haar onvriendelijk behandelde. Toen hij ouder werd, opende zich zijn begrip voor de daad van zijn moeder; hij zag toen plotseling volkomen haar schuld aan hem en zijn vader. De leefwijze van zijn vader mocht zijn leven verduisterd hebben, hij had nooit een wrok tegen hem gevoeld; maar te sterk was de herinnering aan zijn kindersmart door de schuld van zijn moeder, dan dat hij dit ooit kon vergeten. Nooit maakte hij er tegen haar eenige toespeling op, maar hij trok het op als een muur tusschen hen, dien ze nu nooit meer kon doen vallen. En in dien tijd begon ze meer en meer te haken naar zijn liefde; ze had zich niet voor hem kunnen opofferen, toen hij hulpeloos en afhankelijk was, nu voelde ze bitter, dat hij ver van haar bleef. Eli was toen achttien jaar; zijn schooltijd was voorbij, en hij leefde een poos ledig, doelloos, niet wetend wat nu te beginnen; in dien tijd was er iets, dat mèt het plotseling herleven van de herinnering aan zijn vader, | |
[pagina 29]
| |
zich vast en scherp in zijn gedachten drong: het volkomen begrip van de vreeselijke kwaal, die zijn ondergang was geweest, en zijn huis had verwoest; en tegelijk met dit de angst, dat hij ook eens zóó zou worden. Het was een zonderlinge, haast intuïtieve angst voor iets, wat toch absoluut niet bij hem bestond; het was als een angst voor iets, waaraan hij voelde niet te kunnen ontkomen. Het werd gedurende de paar jaar, die hij rondliep, zonder afleiding voor zijn gedachten, een kwelling, die hem niet losliet, die hem thuis ongedurig en veeleischend maakte, en onder zijn vrienden beurtelings opvliegend en uitgelaten vroolijk. Het was in dien tijd van onzekerheid en onvoldaanheid zijn ongeluk, dat niemand hem trachtte paal en perk te stellen; zijn moeder willigde zijn geringste gril in, om hem maar tevreden te stellen; zijn vrienden ontzagen hem, verdroegen van hem meer dan van een ander; en er was niemand, die hem vermocht te leiden in een goede richting, terwijl hij voortdurend onbevredigd en onge- | |
[pagina 30]
| |
lukkig zocht. Hij wilde niet blijven in Brogs, de Kloeve trok hem niet, hij verlangde iets - iets dat hem bevredigen zou, zijn leegte vullen, iets, dat hij lief kon hebben en waarvoor hij werken zou... Hij had veel behouden van zijn karakter als kind; de groote gevoeligheid voor invloeden van buitenaf, wat was geworden een onberekenbaar veranderlijke stemming, wisselend met het uur, den invloed ondergaand van een geluid, een kleur, een wolk voor de zon, een klank in een stem. Als kind had hij gehunkerd naar liefde, blindelings gevolgd dengene, dien hij liefhad; het was geworden: het onbevredigde verlangen naar één groote liefde. De liefde van zijn moeder sprak niet tot hem, de genegenheid van zijn vrienden voldeed hem niet. En in dien tijd begonnen in het rusteloos groot verlangen zich deze twee dingen te vereenigen: zijn angst te worden als zijn vader, en onmiddellijk daarop volgend - ‘als ik iets had, waaraan ik me geheel kon geven, dan zou ik niet bang meer hoeven te zijn.’ | |
[pagina 31]
| |
Een enkelen keer kwam hij weer in Lode, hier trok het hem; als hij door het dorp liep of bij Adam Feke of een der anderen zat, had hij een gevoel, alsof hij hier thuis hoorde. Adam woonde nog altijd in zijn hut; hij was niet veel veranderd of ouder geworden, alleen kwam hij bijna nooit meer onder de menschen; maar zijn liefde voor Eli was dezelfde gebleven. Zij waren samen als oude vrienden, wanneer Eli bij hem zat, als zoovele jaren geleden, en luisterde naar wat de oude vertelde. Er was één punt, dat Adam nooit aanroerde - Maria Bag; een enkele maal als Eli den naam van zijn moeder noemde, zag Adam op, alsof hij iets wilde zeggen; dan met een barschen trek op zijn verweerd gelaat zweeg hij. ‘De Kloeve,’ de eens zoo rijke bezitting der Bags, was in den laatsten tijd van Jelle's leven herhaaldelijk bezwaard en bovendien verwaarloosd door slecht beheer; en Maria Bag had het bestuur over dit goed, dat Eli's eigendom was, zorgeloos overgelaten aan opzichters. Eli begon nu weer belang te stellen in de | |
[pagina 32]
| |
Kloeve en dikwijls bleef hij een poos in Lode om het van daaruit makkelijker te bereiken. Maar zijn leven bleef leeg. Eindelijk hield hij het niet meer uit in Brogs, en in een wanhopige bui ging hij op reis. Een heelen tijd zwierf hij, toen bleef hij een paar jaar in Vels, het afgelegen verre dorp op de grenzen met zijn uitgestrekte heivelden en sombere dennenwouden. Hij bleef hier bij een neef van zijn vader, een Bag, die tot groote welvaart gekomen was. Het was een oude, kleine man, met een schranderen witten kop, begaafd met een scherp verstand en taai geduld. Bij hem bleef en werkte Eli drie jaar; onder hem leerde hij het bearbeiden van den grond, zag hij, hoe woeste heigrond was herschapen in bosch en vruchtbaar bouwland; het was het werk van meer dan een menschenleven. De vader van Marten Bag was het begonnen maar alleen Martens scherpe oogen zagen nu de vruchten van hun zwaren, dikwijls schijnbaar hopeloozen arbeid. Hier voelde Eli zich gelukkiger; hij | |
[pagina 33]
| |
had nog niet gevonden, wat hij zocht, maar Marten Bag had een grooten invloed ten goede op hem; van hem leerde hij het nut van geregelden, harden arbeid, - hij hoorde hem verhalen, hoe de vaders der thans zoo welvarende boeren arme stumperds waren geweest, die 's zomers gingen werken over de grens om een karig loon te verdienen; en nu waren hun kinderen gezeten boeren, eigenaars van den grond. In dien tijd, op een avond, terwijl hij zat naast Marten en uitzag over de hei, kwam plotseling de gedachte aan Lode in hem. Hij zag het, zooals hij het na zijn terugkeer uit Brogs gezien had, in al zijn armoede en ledigheid; de mannen verrichtend den weinigen veldarbeid, de rest van den dag verdroomend in luiheid en tevreden berusting; de vrouwen en kinderen bleek, hongerig, verarmd, zich schikkend in dat leven, omdat het nu eenmaal zoo was, en geen mogelijkheid bestond eraan te ontkomen. Hij zag nu weer de tijden, als zijn vader de spijzen uitdeelde, als de boeren om den | |
[pagina 34]
| |
wagen drongen, en met hongerige handen grepen naar hun deel. Het was het volk, dat zijn vader, zijn voorouders hadden liefgehad, maar nooit verder hadden gebracht; dat hij liefhad met een overgeleverde gehechtheid van eeuwen; en voor 't eerst overdacht hij dit alles met een geheel nieuwe, zachte aandoening, een verlangen, - vaag nog, om zich aan hen te geven. Hij dacht het uit, toen hij dien nacht wakker lag, en de dagen daarna, overdacht het met een nieuw opgewekten moed, die hem ontrukte aan zijn oude grieven. Nog sprak hij er niet van tegen Marten Bag, maar langzaam rijpte het plan in hem. Het volk van Lode zou niet langer voortleven in luiheid, armoede en ledige onwetendheid; hij zou gaan temidden van hen en met hen arbeiden; hij zou hen leeren den grond te ontginnen, te bevruchten; het zou een heerlijk en groot werk zijn. Het was een groot, zacht verlangen, vreemd en nieuw in zijn vurige, heftige natuur, altijd lijdend onder eigen leed; voor 't eerst voelde hij de vreugde iets te kùnnen doen voor | |
[pagina 35]
| |
anderen. Toen hij alles geheel voor zichzelf had uitgedacht, vertelde hij zijn plan aan Marten. De oude liet hem stil uitspreken; een enkele maal knikkend met den kleinen, snuggeren kop, volgde hij Eli's plan nauwkeurig, met een inwendige vreugd zich daarin denkend, wat hèm, den ouden werker, den jongen zich na deed voelen. Hij zag zich zelf weer jong, voelde weer den ouden prikkel van moeielijken, maar eindelijk loonenden arbeid, en gretig viel hij aan op het plan, maakte er zich van meester, alsof het 't zijne was. Marten Bag kende den grond in Lode, het was dezelfde harde grondsoort als in Vels, die den arbeid, vooral den voorbereidenden, zeer zwaar maakte, en eerst na jaren en jaren loonde - en hij hield Eli al de bezwaren ervan voor, maar Eli, eenmaal gewonnen, was niet meer af te schrikken. Met niet te schokken vertrouwen hield hij het plan voor oogen, dat helder en vast nu in zijn geest stond. De hei bij Lode was waardeloos woest | |
[pagina 36]
| |
sinds eeuwen; hij zou het volk den grond leeren bearbeiden, en hun daarvoor winter en zomer een vast loon uitbetalen; dit zou hij kunnen doen met de opbrengst van ‘de Kloeve.’ Op den omgewerkten grond zouden boomen worden geplant en na jaren gekapt; dàn zou 't land worden tot vruchtbaar bouwland, en eerst de kinderen zouden de vruchten plukken van dien arbeid. Een half jaar bleef hij nog bij den ouden man, waaraan hij zich was gaan hechten, als zelden te voren aan iemand; en in dien tijd verlieten hem nooit een oogenblik de moed en de lust voor 't groote werk, dat hij zou gaan aanvangen, het nam al zijn gedachten en verdreef zijn melancholie; in later tijd leken hem de jaren, die hij bij Marten Bag had doorgebracht, de gelukkigste van zijn leven. In 't voorjaar keerde hij naar Brogs terug; het eerste, wat hij deed, was naar Lode gaan, naar Adam Feke, en hem zijn plan vertellen. De oude man luisterde zwijgend; er was een groote zorg in zijn gelaat, toen hij eindelijk het hoofd ophief en Eli aanzag. Tot | |
[pagina 37]
| |
Marten Bag had het wèrk gesproken, maar hij had niet ingezien, wat Adam wist, sinds Eli's prilste jeugd; Adam had hem lief met al zijn deugden en gebreken, onvoorwaardelijk, maar tevens kende hij hem, zooals Eli niet zichzelven kende; hij wist, dat in Eli al de gebreken waren van zijn vaderen, maar in dezen was de kracht geweest die te beheerschen waar het noodig bleek voor hun eigen heil, of ze te laten uitwoeden, al naar zij dat verkozen; het egoïsme, dat geen wroeging kende en geen ontzien van anderen, dat niets hoogers en beters in het leven verlangde. Maar in Eli was dit niet; in Eli, met zijn heel gevoelige natuur, zijn eeuwig wisselende stemming, veranderlijk als de lucht, waaronder hij was geboren, was dat sterk verlangen naar iets hoogers, beters, en niet de kracht dat verlangen naar wijsheid te beheerschen. En Adam, terwijl hij dit overdacht, wist ook, dat als hij trachtte Eli van dit plan af te brengen, dit gelijkstond met hem weer opnieuw doelloos en ongelukkig te laten voortleven. | |
[pagina 38]
| |
Hij zei alleen: ‘'t Zal moeielijk zijn, Eli, héél zwaar!’ Eli begreep dit toen niet; maar in later jaren, toen elke teleurstelling om het werk zwaar in zijn ziel zonk, had hij begrepen, hoe Adam dit alles ten volle had ingezien. Het geheel was een groot waagstuk, maar ook dàt zag hij toen niet in; het eenig gevoel, dat hem bezielde, was 't verlangen aan het werk te beginnen, het ideaal te verwezenlijken van geluk door arbeid, dat hij zich nu eenmaal had voorgesteld. Bij een ander zou dat verlangen nooit zóó sterk zijn geweest; maar in hem was de groote rusteloosheid van geest, het onmiddellijk-zich-ongelukkig-voelen, wanneer hij niet werken, zwoegen mòest, met inspanning van al zijn krachten. Het was die prikkel, die hem voortjoeg, om zijn plan te volvoeren; de gedachte: ‘Als ik maar eenmaal dat werk heb, in die omgeving, als ik arbeiden kan, en me heelemaal geven aan anderen, dàn zal ik dat ellendige gevoel van angst en onbevredigdheid verliezen, en voorgoed kunnen | |
[pagina 39]
| |
overwinnen.... Lode is voor mij het beloofde land; daar wacht ik alles van.’ Hij dacht er nooit aan, dat alles zou kunnen mislukken; het kwam niet bij hem op, dat iets zoù kunnen mislukken dat hij aanvatte met àl zijn kracht, àl zijn goeden wil. Voor Maria Bag was dit een slag; het was de vernietiging van haar hoop, dat Eli bij haar zou blijven in Brogs en een steun voor haar zijn in haar verlaten ouderdom - en tegelijk de groote bitterheid, die zelfs háár niet fijngevoelige natuur ondervond: het bewustzijn, dat zij hem niet binden kon, dat hij geen oogenblik met iets als smart eraan dacht van haar te moeten scheiden, dat in zijn nieuw leven geen plaats, geen gedachte was voor haar. En tòch begreep zij niet, dat zij zelf die tegenstrijdige hardheid in hem gebracht had; zij ondervond het alleen, in een zwak besef er niets aan te kunnen doen. Eli merkte in deze dagen plotseling op, dat zij oud was geworden; het kinderlijke in haar gezicht, dat zij zoo lang had behou- | |
[pagina 40]
| |
den, was weggevallen; zij was een oude vrouw. Dit wekte medegevoel in hem; intuïtief begreep hij, hoe deze daad van hem een eindpaal zette aan al haar wenschen, en hij dacht in verzacht, droef medelijden, hoe zij zich altijd had tevredengesteld met het kleine beetje vriendelijkheid van zijn kant, dat een vreemde haar even goed had kunnen geven, en het maakte hem hartelijker, liefderijker voor haar dan ooit te voren. Er was nog iets, dat hem trof; in al dien tijd had zij nooit getracht hem van zijn plan af te houden, of een beroep op hem te doen om harentwil; en hij begreep het droeve van haar bewustheid: dat wat zij van hem vroeg, vergeefs zou zijn. Maar toen hij eenmaal van haar weg was sleet dat zachtere gevoel, waarin hij zich had voorgenomen haar dikwijls te bezoeken, weer uit. Eenmaal weg, in zijn nieuwe omgeving, voelde hij dit niet meer. | |
[pagina 41]
| |
Zoo was Eli Bag tot het volk van Lode gegaan, en had tot hen gesproken zijn woorden van frisschen, blijden levensmoed. Als om een wonder had het volk zich om hem verdrongen, zonderling aangetrokken tot dien zoon van Jelle Bag, tot die lange, teere gestalte, dien bleeken, scherp gesneden kop, met smallen, vastgesloten mond, en stralende, grijze oogen; en zij luisterden naar zijn luide, heldere stem, die tot hen sprak van iets, zoo vreemd, en zoo heerlijk, dat het een sprookje leek; en zij zeiden tot elkaar, de mannen, de vrouwen: ‘Heb je 't al gehoord wat hij zegt, ga mee luisteren! hij wil ons leeren den heigrond bearbeiden, en ons daarvoor een vast loon betalen... Hij zegt, we zullen niet meer gaan werken bij vreemde boeren. We zullen werken voor ons zelf en onze kinderen... onze kinderen zullen welvarend zijn... dáárvoor alleen moeten we voortaan werken.’ En ze luisterden - begrepen niet... Eli Bag, die teruggekomen was en hun dat beloofde... Maar ze hingen hem aan, met | |
[pagina 42]
| |
de snelle overgave van hun kinderlijke natuur, licht gehoorzamend aan dien vreemden dwang; ze gelóófden hem, om zijn stem, zijn gelaat, stralend van zonnigen moed, en zij zeiden: ze zouden doen, zooals hij hen wilde leiden, naïef geloovend in een plotselingen, algeheelen omkeer ten goede in hun leven, niet denkend aan tegenslag of teleurstelling.
Het was alles in 't begin geweest als een heerlijk, nieuw leven... Maar in de lange, heete zomerdagen was de zware arbeid, het zware diepspitten in den harden grond tegengevallen aan deze menschen, elke groote uitspanning ontwend, ontbloot van alle volharding en arbeidskracht. Zij konden nooit samen gaan, Eli en dit volk; zij wilden dàdelijk resultaten zien, en verloren hun geloof in hem, toen dat niet gebeurde; zij konden zijn hoog ideaal niet vatten, en hij kon niet begrijpen of verschoonen hun willooze apathie, erfenis van eeuwen. Het werd wrevel, ongeloof eerst; verzet later, en weigeringen om voort te gaan, toen | |
[pagina 43]
| |
de zomer kwam, en zij konden gaan maaien voor een hooger loon. Eli moest ze laten gaan, en toen - hoewel ze langzamerhand, één voor één in den herfst terugkwamen om 't werk te hervatten - was voor 't eerst zijn blijde illusie gevallen; hij zag, dat hij alleen stond met zijn mooi ideaal - maar hij blééf tot zichzelf zeggen: ééns zouden zij inzien dat het tot hun heil was geweest, hun kinderen zouden de vruchten plukken. Dit zeide hij tot Adam, tot zichzelf in moedelooze uren. Adam schudde het hoofd, maar zei niet veel; hij was plotseling oud geworden, en kwam zelden meer onder de menschen; maar urenlang zagen de boeren hem rondzwerven met den ouden Wolf, zijn hond. De stemming onder het volk ging altijd op en neer; zij konden dagenlang werken zonder een klacht, goedsmoeds, vroolijk zelfs. En Eli, altijd voelend onder den indruk van het oogenblik, wist dan niet meer van zorg of toorn; dan dacht hij, dat hij het eindelijk gewonnen had... | |
[pagina 44]
| |
Dan opeens, door een kleinigheid meestal, barstte de wrevel uit, en keerde zich tegen hem, en het werk. En Eli wist: tusschen hem en het volk was niet de band, die bestaan had tijdens zijn voorvaders; dàt was de vrijwillige gehechtheid en wederzijdsch hulpbetoon, maar feitelijk raakten hun belangen elkaar niet. Wat het volk aan hèm bond, was een overwicht van ontzag, van bijna-vergoding bij oogenblikken, maar nooit waarlijk van liefde; tegen hem smeulde de wrok over den inbreuk, dien hij had gemaakt op al het oude; over het nieuwe werk, dat nooit had bestaan, dat zij niet gewenscht hadden, dat zij hadden aangevangen toegevend een oogenblik in gedachtenlooze overgave aan zijn sterken invloed, - het werk, waartoe hij hen dreef.
Zoo was het, toen Eli twee jaar in Lode was teruggekeerd. |
|