| |
| |
| |
VIII. De vlucht en hoe doove Jabik beloond werd.
In het huis van den burgemeester hadden de vogelschrik, de kraai, het paard en de hond een uitstekenden tijd gehad. Ze doorzochten het huis en vonden voedsel te over. Haver was er ruimschoots in den stal achter en paardebrood eveneens.
En in de keuken was meel en suiker en vet, krenten en rozijnen, gedroogde pruimen en gedroogde appeltjes, ja van alles.
Hier nam het Zwarte Pietegezicht de leiding. ‘Zoo deden we dat in mijn vroeger jaren,’ zei hij, en de vogelschrik roerde het beslag en hij klutste de eieren en hij bakte en braadde in de keuken, dat de geurige walm als een dikke nevel in huis hing. Malsche wafels, vette pannekoeken, oliebollen met krenten er in, kerstbrood met rozijnen en sucade en strooisuiker er over, en Jan in de Zak.. ja wat niet al.
De vreemde gasten in het huis van den burgemeester smul- | |
| |
den zooals ze het nog nooit gedaan hadden. Ze gedijden en werden levenslustig en het gezang en gekras en geblaf en gehinnik was ver in den omtrek te hooren.
's Avonds kroop de vogelschrik in het bed van den burgemeester; hij zette zijn kop op het nachtkastje en sliep als een roos. De oude grijze kraai ging zitten op een hooge kast tusschen kostbaar Chineesch porcelein. Het paard en de hond gingen dan naar den stal en sliepen daar, dicht tegen elkaar, op het warme stroo. Dat sliep nog beter dan op de tapijten in de mooie kamer.
Allen sliepen een gat in den dag en als ze wakker werden begon het lieve leven van voren af aan.
Op den morgen van den elfden dag nadat hun avonturen begonnen waren, werd de kraai wakker door geratel van rijtuigen op den weg en getrappel van paarden.
Hij wreef zich de oogen uit, wipte van de kast en vloog naar het raam.
Daar zag hij een groote stoet van rijtuigen en soldaten te paard aankomen; een rijtuig reed al, van een paar ruiters vergezeld de oprijlaan naar het burgemeestershuis in.
‘Kra, kra,’ kraste de ouwe grijze kraai, ‘dat is om ons te doen. Kun je fluite? wil je de kraaienmarsch eens blaze?’ Hij vloog haastig naar zijn makker, de vogelschrik, en wekte die met luid gekras. Die sprong het bed uit, zette zijn kop op den romp en snelde ook naar het raam.
‘Ja, 't is om ons te doen!’ riep die ook uit. ‘Er zijn er te veel, we moeten weg!’ Hij snelde de marmeren gang door
| |
| |
naar achteren; de kraai vloog met hem mee. Hij wekte den ouden schimmel en den hond. ‘We moeten vluchten!’ riep hij. ‘'t Is om ons te doen! Ze komen met man en macht; dat houden we niet uit!’
Hij gooide de achterdeur open, de oude schimmel stapte er haastig uit; de vogelschrik sprong op zijn rug en ze holden weg, den achtertuin door. Een hek stond daar open. De schimmel rende er door, het land in. De vogelschrik pakte hem bij de manen vast om niet te vallen. De koolraap keek voren, daar was alles veilig, het Zwarte Piete gezicht keek naar achteren, daar naderde het noodlot. ‘Ze komen ons achterna!’ riep het. De hond holde naast het oude grijze paard, de kraai vloog er boven, ‘Kun je fluite,’ kraste die ‘wil je de kraaienmarsch eens blaze?’
Het rijtuig van doove Jabik was, van eenige ruiters vergezeld, de oprijlaan van 't burgemeestershuis ingezwenkt. Plotseling riep een der soldaten tegen doove Jabik: ‘Kijk, kijk, daar gaan ze!’ Doove Jabik verstond hem niet, maar hij zag waarheen de ruiter wees. Hij keek, keek... zette zijn bril wat rechter... en ja! hij zag ze.
De vogelschrik, op een oud grijs paard gezeten, vluchtte met zijn makkers het veld in. ‘Ze achterna; als de weerga. Ze achterna!’ riep doove Jabik.
De koetsier lei de zweep er over, het rijtuig reed om het huis heen, den achtertuin door, het hek door, de vluchtende gasten achterna.
Doove Jabik had zijn tooverboek opengeslagen en hield het
| |
| |
met een hand krampachtig vast, met de andere hield hij zijn bril recht, die door het hotsen en botsen van het rijtuig op zijn neus heen en weer sprong. ‘Zou ik al beginnen?’ dacht doove Jabik. ‘Hoocus, poocus, peccoorus, passeloorus... Nee 't is nog te gauw, hij kan 't niet hooren! Fort! koetsier! harder! We moeten ze inhalen.’
De vogelschrik draafde op zijn ouden schimmel verder. Het oude beest rende zoo hard het kon. Daar stond het ineens voor een riviertje dat traag door het land stroomde. Het was de grens van 's Konings gebied.
‘Er over! er over!’ riep het Zwarte Piete masker.
‘Er over! er over!’ riep het Koolrapegezicht van den vogel- | |
| |
schrik. Maar de oude schimmel durfde den sprong niet te wagen.
Het rijtuig met doove Jabik en de soldaten te paard kwamen al dichterbij, en daar in de verte naderden nog veel meer ruiters. De schimmel beefde op zijn oude beenen. Hij durfde niet. ‘Dan spring ik er zelf over!’ riep de vogelschrik. Hij wipte van den rug van 't oude paard af, nam een aanloop en sprong...
Helaas, zijn sprong was te kort, hij schoot tot over de knieën het water in en bleef met zijn dunne stakebeenen in de vette klei op den bodem steken. Hij zwoegde en werkte om zich los te rukken maar als hij éen been omhoog trok zoog het andere dieper in de klei weg.
Het rijtuig met doove Jabik kwam nader... nader... de soldaten volgden daarachter.
De vogelschrik trok.. en trok.. en trok.., wrong.. zwaaide met zijn armen, sloeg in 't water... Zijn koolrapekop draaide en zwenkte in 't rond van vertwijfeling.. hij was verloren!
Doove Jabik was in zijn rijtuig naderbij gekomen. Het rijtuig hield stil. Doove Jabik stapte er uit. En, dicht bij den waterkant staande, het tooverboek opengeslagen in zijn handen, recht tegenover den spartelenden vogelschrik begon hij:
‘Hoocus, poocus, peccoorus, passeloorus,
Uiter de tuit, Leven der uit,
Uit je teenen uit je bast,
Quastul, quastum, quakkelgast,
Slap de handen, stijf het hoofd,
Riccum sticcum, gaar gestoofd...’
| |
| |
Zoo dreunde doove Jabik maar door. Het draaien en wringen van den vogelschrik werd minder, zijn armen en beenen schenen stijver te worden; zijn handen gingen slap hangen aan de staken, het werden weer een paar gewone verfromfaaide, afgedankte, versleten handschoenen. De koolraap draaide
haast niet meer. Het lof hing slap; mismoedig tuurde, met een wrangen lach om den slecht gesneden mond, het koolraapgezicht in het troebele water. Het Zwarte Pietemasker met de verkleurde roode lippen staarde somber in de staalblauwe lucht.
| |
| |
En toen kwam doove Jabik aan 't eind van zijn liedje:
‘Hoccum, boccum, loorum, loccum
Nixmeer dan de stijve stokken,
Moorem, boorem, bombeltuit,
Doove Jabik hield op. Hij veegde zich zijn gezicht af met zijn rooden zakdoek en keek naar den vogelschrik.
Zielig, stijf en roerloos stond die in den kalmen stroom van het riviertje. Langzaam aan.., langzaam aan zakte hij nu voorover, zijn armen... zijn romp... zijn hoofd raakten,.. doken zachtkens in het water.
De stroom kreeg vat op hem, woelde zijn staken uit de klei en daar dreef hij langzaam zwenkend met den stroom mee af.
Doove Jabik liep naar het rijtuig, maakte de teugels van het paard los en met een goeden gooi wierp hij het zware uiteinde van een teugel over den vogelschrik. Het haakte in de oude jas en doove Jabik trok het armzalig overschot naar zich toe. De koolraap raakte los en ging zinken, maar Jabik wist het lof te pakken en trok alles op den wal.
Daar lei alles nu op den oever, de bemodderde stijve staken, het natte stroo, de oude jas vol gaten. En er naast de kop; de koolraapkop, met het lof slap er bij hangend, dat flets en gelig tegen den grond plakte. Het masker was er afgeraakt; met den neus in het gras, de binnenzijde naar boven gekeerd lei het op den kant.
En daar, een eind verder, in een hoek van 't stukje land, stond de oude grijze halfblinde schimmel. Doove Jabik ging
| |
| |
naar hem toe. ‘Kom dan, hoppe, kom dan hoppe... hoppe... kom dan..’ vleide hij.
Het paard bleef rustig staan en doove Jabik nam het bij den halster en bracht het naar den wagen.
En de hond? O, de hond was in 't water gesprongen, die had den overkant bereikt; die was daar in de struiken verdwenen.
Daar mocht hij blijven, daar was 's Konings domein niet meer.
En de kraai? O.. de kraai had boven in de lucht den afloop aangezien. ‘Kun je fluite?’ kraste hij nog eens ‘wil je de kraaienmarsch eens blaze?’ Toen verdween hij voorgoed. Die heeft men nooit teruggezien.
Doove Jabik lei de stakerige vogelschrik in het rijtuig,
| |
| |
leunende tegen de voorbank, met de koolraapkop en het masker er naast. Hij bond een touw aan den halster van 't oude grijze paard; dat touw maakte hij vast aan den wagen. Toen ging hij op de achterbank tegenover den vogelschrik zitten, lei zijn tooverboek naast zich, stopte een pijp, sloeg vuur met zijn koperen tondeldoos en: ‘nou maar weerom!’ zei hij tegen den koetsier. Deze had de teugels, die doove Jabik had gebruikt om den vogelschrik uit het water te halen, weer vastgemaakt en nu ging het terug.
Doove Jabik zat gemakkelijk, lui, kalm en bedaard in het mooie rijtuig en rookte en dampte dat het een aard had. Goedig en zielig sjokte het oude grijze paard er achteraan.
Een paar ruiters waren vooruitgerend om den koning van den goeden afloop te verwittigen; de anderen volgden nu achter het rijtuig met den vogelschrik.
De koning met zijn ouden raadheer en de minister waren uitgestapt toen het rijtuig met doove Jabik en den vogelschrik aankwam.
Doove Jabik stapte ook uit, deed nog een haal aan zijn pijp en blies een rookwolk de lucht in. ‘Beste Koning..’ begon hij, toen nam 's konings minister hem den grooten hoed van 't hoofd... ‘O, mij best!’ zei doove Jabik tegen hem en ging door... ‘hier heb je nou de vogelschrik. Hij doet niks meer!’
De koning en zijn oude raadshaar en zijn minister bekeken met een ietwat angstige belangstelling de stijve staken, het natte stroo, de oude jas, den besneden koolrapekop en het Zwarte Pietemasker.
| |
| |
‘Een zeer zonderling geval, zeer zonderling!’ zei de koning. Hij sprak toen even zachtjes met zijn minister. ‘Zeker, Uwe Majesteit, verbranden, alles verbranden, dat is ook mijn opinie.’
Toen stapte de koning weer in zijn rijtuig met den ouden raadsheer en zijn minister, de soldaten namen hun plaatsen in,
voor en achter en ter weerskanten, doove Jabik ging weer op zijn bank zitten en dampte maar weer verder en hij keek met een tevreden gezicht naar den vogelschrik die stram en stijf het rijtuig vulde.
Bij het paleis gekomen werd er weer een brandstapel gemaakt en daar, ten aanschouwe van alle menschen, werd de
| |
| |
vogelschrik, die zulk een opschudding had veroorzaakt, tot asch en polver verbrand.
De minister had het tooverboek van doove Jabik genomen om het ook op het brandende vuur te laten werpen. Eerst bladerde hij er nog eens even in en liet zijn oogen gaan over de verzengde bladzijden. ‘Vreemd, zeer vreemd, zeldzaam... zonderling...’ mompelde hij. Toen viel zijn oog op een bladzijde; ‘hoe een leege schatkist vol te tooveren’ las hij daar.
‘Ahem,’ sprak de minister toen ‘dit boek moet met grooter zorg verbrand worden, dat zal ik te dien einde meenemen naar het paleis...’
En doove Jabik? O... doove Jabik kreeg van den koning een zak met honderd zilveren ducatons; dat was de belooning waar hij recht op had. ‘Dag koning!’ zei doove Jabik, toen hij wegging met den zak vol ducatons over den schouder, ‘dag koning! en hartelijk bedankt!’
Het oude grijze paard mocht hij meenemen; niemand wou het hebben en ieder vond het te zielig om dat armzalige beest dood te maken.
Zoo kwam doove Jabik dan terug, een zak met zilver op den rug en een oud grijs paard achter zich aantrekkend.
deden de hoeven op den keiweg.
‘Baas,’ riep doove Jabik tegen zijn baas en de vrouw, die
| |
| |
voor hun huis bij den weg stonden, toen doove Jabik er aankwam, ‘baas, ik heb vandaag fortuin gemaakt aan 't hof van den koning. Een beste man, leve de koning!’ Hij hoorde niet wat de baas en z'n vrouw tegen hem riepen; hij liep rustig verder naar zijn eigen kleine huisje, dat wat verder aan den weg stond.
De hoeven van het oude beestje klepperden over de keien.
|
|