Bij het tweede couplet wordt de ontroering de meesten te machtig. Om het beeld van die oude Koningin die op haar geboortedag aan de gevangenen heeft gedacht.
Een ss-Gefreiter treedt binnen. Hij leest zeven namen af van een lijst die hij in de handen houdt. Zeven mannen die vanavond op transport gesteld zullen worden.
Er vinden 's avonds nooit transporten plaats. Iedereen weet dat. Wanneer we, een uur later, het salvo horen, begrijpen we wat er gebeurd is.
De volgende avond worden er weer zeven opgeroepen. Wij wachten af. Valt onze naam? Is het onze beurt? Tegen dit toeval waarachter de dood zich verschuilt is geen verweer mogelijk. Men doet een stap naar voren. Men treedt uit de rij der levenden en gaat de voorhoede van de dood binnen. Bij elke naam die valt kijken we rond. Geen revolte, zelfs geen kreet, geen huilen, wel gespannen kaken.
Wij staan bij elkaar. De naam die nu valt treft een van ons. Volkomen onverwachts en toch, als bij afspraak, gaat er een zacht gemompel op.
Wat zeggen gevangenen uit Amsterdam, Leeuwarden of Maastricht, wanneer de dood hun rijen dunt met de kille zekerheid van administratieve besluiten? Het is absurd. En het was waar. Met strakke ogen en met vaste lippen zeggen ze binnensmonds: Leve de koningin!
Een oude dame, gehuld in een overjarige, van een Russische oudoom geërfde bontjas. Niet minzaam, niet charmant, zonder populair wangedrag. Een vrouw die koninklijk was, ook al had het leven haar niet koningin gemaakt. Die alle benauwdheden der Nederlanders kon delen zonder tot hun burgerlijkheid te vervallen: het fietsen en het slecht gekleed gaan. Zij kon een koningschap representeren zonder zichzelf geweld aan te doen. En vooral: zonder dat koningschap van zin en luister te beroven.