Zwijgend liepen we de kou in. In het licht van de nu heldere maan was buiten alles herkenbaar. En tegelijk vreemd en onherkenbaar. Want de zoeklichten die anders de barakken en het prikkeldraad beschenen, waren nu gedoofd. De wachthuisjes bleken verlaten. Ook de ss zat bij de kerstboom.
Vreemd, terwijl we altijd een onbedwingbaar verlangen voelden om uit te breken naar de vrijheid, terug te gaan naar eigen huis, was die behoefte nu gedoofd. Het was, voor even maar misschien, verdrongen door het besef hier thuis te horen. Dit ‘Lager’ scheen ons enige tehuis; het andere, het verre, had stilaan zijn werkelijkheid verloren.
We gingen binnen bij de Russen. Op hun tafel stond een stok met eraan vast gespijkerde dennetakjes. Met eindeloos geduld hadden ze die behangen met kleine, gevonden en bewaarde dingen. Ervoor stond een kribbe met herders, beesten en engelen, gekneed uit uitgespaard brood. De uitgemergelde lichamen trachtten met vereende krachten ons op de schouders te heffen. Daarna schaarden ze zich aaneen, tegenover ons, en zongen hun kerstliederen. Hartstochtelijker en heiliger liederen zijn er nooit door engelen gehoord dan door deze, die uit brood gekneed waren. Een oneindige melancholie steeg op uit de droge, uitgehongerde kelen. Nooit ook hebben brandender ogen zo dwingend in de verten getuurd naar hun vaderland. Nooit heeft op mij een kerstfeest dieper indruk gemaakt. Zo ging het, diezelfde avond, bij de Polen, de Fransen, de Belgen en de Nederlanders. Overal eenzelfde verlangen, eenzelfde heimwee in de wonderlijk stralende ogen. Overal eenzelfde extase die als een glans lag over de uitgeholde gezichten.
Laat in de nacht keerden we terug naar onze barak, dodelijk vermoeid maar oneindig gelukkig.
- ‘Dormez bien, mon cher Tak.’
- ‘Bonne nuit, mon vieux.’