Woord vooraf
Nu mijn dissertatie is voltooid, wil ik gaarne hen bedanken die aan dit resultaat hebben bijgedragen.
Aan mijn leermeester dr. F. Veenstra dank ik de belangstelling voor de Italiaanse achtergronden van de Nederlandse renaissance. Kennis en inzichten, opgedaan tijdens een door hem georganiseerde werkweek voor neerlandici in Florence, blijken bepalend te zijn geweest voor mijn verdere ontwikkeling.
Vanaf het begin van mijn promotieonderzoek is prof. dr. C.A. Zaalberg mijn steun en toeverlaat geweest. Hij heeft aanvankelijk dit onderzoek begeleid en hij was het ook die mij in contact bracht met prof. Leonard Forster en dr. W. Waterschoot. Gesprekken met deze onderzoekers en de studie van hun werk hebben enkele malen geleid tot een opnieuw afbakenen van het onderzoeksterein.
Via prof. Zaalberg heb ik ook kennis gemaakt met prof. dr. R.P. Meijer, hoogleraar Nederlands te Londen, aan wiens afdeling ik gedurende twee jaar verbonden ben geweest. Dankzij die Londense standplaats heb ik allerlei vondsten gedaan in Engelse archieven en bibliotheken.
Omdat prof. Zaalberg slechts tot medio 1978 als promotor mocht optreden, stond ik voor de keus haastig door te werken op het gevaar af dat vele nieuwe vondsten niet anders dan oppervlakkig konden worden verwerkt, óf het onderwerp nog te laten rijpen totdat ik het de brede behandeling kon geven die het toekwam. Het is prof. Zaalbergs verdienste geweest geen enkele druk op mij uit te oefenen en mij ook na die tijd steeds weer zijn vertrouwen te schenken.
In het najaar van 1977, nadat ik als wetenschappelijk medewerker in Leiden was aangesteld, nam prof. dr. S.F. Witstein de begeleiding van mijn dissertatie over van prof. Zaalberg. Aan die begeleiding kwam helaas plotseling een einde toen zij in maart 1978 ongeneeslijk ziek bleek en vier maanden later overleed. In deze verweesde situatie vond ik prof. dr. E.K. Grootes bereid als mijn nieuwe promotor op te treden. Zijn onbevangenheid tegenover de materie maakte hem in de eerste plaats tot een ideale criticus, die de leesbaarheid en de logica van het geheel in de gaten hield. Verder heb ik hem ervaren als een promotor op wie ik kon bouwen.
Verschillende personen hebben het concept van mijn boek of een gedeelte ervan doorgenomen en van hun kritische aantekeningen voorzien, waarmee ik mijn voordeel heb gedaan. Ik noem hier in het bijzonder de Leidse conservator Oude Drukken drs. R. Breugelmans aan wie ik de opzet van mijn bibliografie van Poetou's werken dank. Hij was het ook die zich heeft beijverd om twee werken van Guillaume de Poetou door de Leidse universiteitsbibliotheek te laten aanschaffen. Prof. dr. R. Crespo was zo goed mij herhaaldelijk te verbeteren wanneer ik Italiaans citeerde of de Italiaanse letteren ter sprake bracht. Aan mijn naaste collega Ton Harmsen en aan dr. C.L. Heesakkers dank ik nuttige opmerkingen in verband met mijn uiteenzetting over het silva-genre. Henk de Kooker verwees mij naar enkele gepubliceerde inventarissen van privé-bibliotheken waarin exemplaren van werken van Poetou en Vander Noot werden genoemd; voorts behoedde hij mij voor menige bibliografische inconsequentie. Jan Helwig hielp mij bij het invoeren van de tekst van de Suite du Labeur in de computer. Prof. dr. F.P. van Oostrom was zo goed mij een gedeelte van de titel te suggereren. De Antwerpse oud-stadsarchivaris dr. J. Van Roey bezorgde mij enige aanvullingen en verbeteringen in verband met mijn biografisch onderzoek naar kooplieden en overheidspersonen. Mijn samenvatting in het Engels werd door dr. C.W. Schoneveld van ongerechtigheden gezuiverd. Aan dr. S.B.J. Zilverberg tenslotte dank ik interessante inzichten en literatuurverwijzingen in verband met de doorbraak van het protestantisme in de Nederlanden.
Tijdens mijn onderzoek heb ik een groot aantal bibliotheken en archieven bezocht. Zonder anderen tekort te willen doen, noem ik hier degenen die bijzonder behulpzaam zijn geweest. Het zijn mevrouw G. Degueldre van het Stadsarchief te Antwerpen, dr. P. Bougard van de Archives du Pas-de-Calais te Arras, mevrouw Breynaert van de Archives Communales te Béthune en mevrouw E. Cockx-Indestege van de Koninklijke Bibliotheek Albert 1 te Brussel. De kenner van het Bethuunse archief, dr. Bourgeois (te Cambrin), was zo goed mij nuttige verwijzingen in verband met de biografie van Guillaume de Poetou te bezorgen en mijn transcripties van Bethuunse documenten te controleren. Mijn collega Bert van Selm verschafte mij in de loop der jaren allerlei bibliografische verwijzingen op de hem eigen gulle wijze. Tot ons beider verrassing bleken sommige daarvan uitermate belangrijk te zijn. Ook moet ik drs. W. Vermeer, de ‘Utrechtse’ Vander Noot-kenner, vermelden, die mij grootmoedig het typoscript van zijn ter perse zijnde artikel over de chronologie van de gedichten in Het Bosken liet raadplegen.
Ondanks de tijd die een universitair medewerker wordt toegemeten voor het verrichten van onderzoek, slorpt het schrijven van een dissertatie een flink deel van de vrije tijd op. Voor de huisgenoten betekent dit een aanzienlijke belasting. Desalniettemin vond ik mijn echtgenote bereid om allerlei hand- en spandiensten te verrichten en samen met mij de proeven nauwgezet na te kijken. Daarbij heeft ze mij vaak behoed voor misstappen. Mijn broer Guido hielp mij bij het accentueren en collationeren van de tekst van Poetou's Suite du Labeur.
Tenslotte ben ik mijn uitgever, de heer A.N.W. van der Plank, zeer verplicht. Hij liet zich kennen als een zaakkundig meelezer in de beste renaissancetraditie. Bovendien is het voor een groot deel aan zijn ideële instelling en inspanningen te danken dat mijn proefschrift werd gezet en toch niet ipso facto onbetaalbaar is geworden voor belangstellende lezers, te meer omdat het zonder subsidie moest worden geproduceerd.