A-saga, E-legende, O-sprook
(1879)–Abraham des Amorie van der Hoeven jr., Johannes Bosscha, Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 7]
| |
[pagina 8]
| |
't Lam was haar kaars. | |
[pagina 9]
| |
Alarm, Alarm!’ galmt gansch Walacra: want Haralds aanmarsch jaagt angst aan, aan al wat aâmt. Harald was Jan van Laaland. 't Zwaard - dacht Harald - ‘baant 't pad naar 't Walhalla;’ vandaar, dat Harald zwalkt, strand af, strand aan; vandaar, dat Haralds zwaard landplaag was van al wat aan 't strand lag. - Aadlaar van Ran, was vaak Haralds naam. Thans klampt Harald 't strand aan van Walacra. Al wat kan, aanvaard 't staal maar Ach! dag van ramp! Haralds schaar valt aan; 't slagzwaard vlamt; landzaat naast landzaat valt; Ja, Harald waagt d' aanval van Walacra's stad, d' aanval van Aarstad | |
[pagina 10]
| |
waar Alward, Markgraaf van Walacra, standplaats had. Dáár, zat Ada aan 't glasraam van Alwards hal; angst prangt haar hart: want, nadat 't graf al Ada's maagschap van haar nam, nam Alwards gâ haar aan; Alwards gâ lag dáár, waar al Ada's maagschap was; thans was Alward haar raadsman, haar arm, haar al. Ach! als Alward valt! - Maar Aarstaad, waar Alwards manschap pal staat, slaat Haralds aanval af: Laalands schaar nam d'afmarsch aan naar 't strand. Wat was Ada zacht van aard! aan al wat arm, aan al wat krank was, gaf haar hart gaarn al wat haar hand had. - Na d' afmarsch van Harald's manschap, hangt Ada haar mand aan d' arm, gaat dáár waar 's landmans ramp 't zwaarst was, laaft, vraagt, raadt, paart traan aan traan. Dat haar pad afdwaalt van Alwards wal, - wat dacht Ada daaraan? - | |
[pagina 11]
| |
't Was nacht; Haralds manschap slaapt; maar Harald zat aan 't strand. Naast Harald zat Skalk Adgar. ‘Wat was dat daar, Adgar?’ - vraagt Harald. ‘Wat dat was? - sprak Adgar - d'Aardman dwaalt langs 't strand. Zacht, zacht! Aardman klaagt; Aardmans klagt was maatzang.’ - ‘Ba! dat gaat lafaards aan, wat Aardman snapt,’ sprak Harald. - ‘Lafaard? - wáár was Adgar dat? maar Adgar las 't blad van Braga's waarspraak, alwaar dat staat wat Braga raadzaam acht dat d'aard, van al wat haar wacht, raadt.’ - ‘Wat waarspraak was dat dan, waar g' aan dacht?’ vraagt Harald. Adgar gaat staan, staart strak 't maanvlak aan; gansch aandacht, als 't past, sprak Adgar: ‘Als 't strand 's nachts Aardmans klaagzang slaakt;
Als 't raafzwart daags aan 't zwaanblank raakt;
Als Wara 't hart van d'Aad'laar blaakt.
Staat Astara haar naam, haar staf,
Aan 't Lam van 't Karavaanland af.’
| |
[pagina 12]
| |
Haralds - ‘Wartaal! wartaal!’ - brak Adgars nachtspraak af; maar Adgar dacht na: want Adgar lascht Aardmans klagt vast aan Braga's waarspraak. Landwaarts, aan wat kant Aarstad lag, had Tjalf, Haralds Vasal, twaalf man van Laalands manschap als wacht staan. 't Was al dag, althans d'aanbraak daarvan, als Haralds wachtplaats schalt van Tjalfs galm: ‘Vangst! Ha, nachtraaf van Walacra! vangst!’ - Tjalf bragt Ada aan; Ada was Tjalfs vangst. Langzaam trad Ada naar Harald; haar gang was achtbaar: want Ada's hart was kalm. Haar lang haar daalt af langs haar hals, blank als zwaanvacht; zwart was haar tabbaard, waarlangs haar arm, als van albast, afhangt. | |
[pagina 13]
| |
‘Maagd! - vangt Harald aan - naam? maagschap? stand? van waar kwaamt g' aan 't kamp van Harald?’ - ‘Man van 't zwaard! sprak Ada - wat draalt dat zwaard? Ada wacht kalm af, wat d'Almagt raadslaagt - ‘Ada! - was thans Haralds taal - als wraak, als haat Haralds hart aansart, als 't Walhalla dat hart aanlacht: dan blaakt dat hart van gramschap; dan vlamt Haralds hand van 't slagzwaard. Maar, wars van al wat laag was, van al wat barbaarsch, was Haralds hart vaak zacht als was.’ Wat Harald daar sprak, brak Ada's hart; 't was als gaf 't haar smart, dat haar taal wat hard was, wat smaads aanbragt aan Laalands Jarl. Wat thans haar taal was maakt, dat Harald kan nagaan, van waar z'aan Tjalfs wacht kwam, wat haar daar bragt. ‘Maak staat, - sprak Harald - maak staat, Ada, dat Haralds hart thans zacht slaat. Ada ga, vanwaar Ada kwam maar als Ada's dankbaar hart 't pand was dat Markgraaf Alward Haralds handslag | |
[pagina 14]
| |
aannam, dan maakt, aan 't strand van Walacra, kamp, manslag, wandaad, ras plaats aan zang, aan dans, aan gastmaal.’ Wat Ada daarna sprak, laat d'A-Saga daar. Maar alras zat Ada, als 't plag, aan 't glasraam van Alwards hal. Wat thans haar dáár prangd' aan 't hart, was, dat Harald Baäl aanbad, dat Harald dat smaadt, waaraan gansch haar hart hangt. Wat Harald aangaat, Harald stapt lang, dan aan 't strand, dan landwaarts langs 't pad, dat van 't kamp naar Aarstad gaat: 't was dagklaar, dat daar wat knaagd' aan 't hart van Laalands Jarl. Maar Adgar zat kalm aan 't strand; Adgar dacht na: want Adgar lascht 't blank van Ada naast 't zwart van haar tabbaard, vast aan Aardmans klagt, aan Braga's waarspraak. Wat Harald sprak van Ada's dankbaar hart, van handslag, van gastmaal, was ras | |
[pagina 15]
| |
daadzaak. Naar d'afspraak, staakt Harald all' aanval, staat Haralds kamp vrank aan 't strand, gaat Laalands manschap, als 't pas gaf, naar Aarstad; naast 't kamp had Walacra's landman marktplaats. Vaak kwam Harald naar Aarstad waar dan d'Aadlaar van Ran aanzat aan 't gastmaal van Markgraaf Alward; ja, als 't valt, paart Harald Laalands zang aan Ada's harpsnaar. Maar, - wat dag aan dag plaats had, was, dat d'Abt van Aarstad naar 't kamp kwam van Harald, waar dan Adgars handslag 't warmst was. Wat aandrang 's mans achtbaar hart als jaagt naar 't kamp van Laalands manschap, daaraan waagt alras gansch Walacra, ja, land aan land. Want, als 't Paaschmaandag was, bragt d'Abt van Aarstad Harald, Adgar, Tjalf, tal van Laalands manschap - naar 't waschbad, dat d'Almagt aan d'aard gaf als 't pand van haar raadslag. Daags daaraan trad Ada aan Haralds hand naar 't altaar. Gaat, - sprak d'Abt van Aarstad. - | |
[pagina 16]
| |
‘gaat hand aan hand, hart aan hart. Kracht van d'Almagt, schraag d'arm van Harald, maar dat Haralds hand thans 't zwaard draag van Asa! kaars van 't hart van Ada, lamp langs 't pad van Harald, straal glans af dáár waar 't nacht was! Dan, - wandlaars t' zaam naar 't graf! - dan wacht namaals dat Canaän, waarnaar 't hart smacht van al wat d'Almacht aanbad naar haar rand!’ Thans lag kaag naast kaag klaar aan 't strand; Haralds Drakar draagt vlag, krans, palmtak. Alras had d'afvaart plaats van 't paar; d'afvaart van Haralds manschap naar Laaland. 't Was 't laatst dat strand aan strand d' Aadlaar van Ran zag. Straks stapt Ada, aan Haralds hand, aan wal van 't land vanwaar Harald kwam. Zwaar was daar Haralds taak: want Laalands Jarls staan naar Haralds land; 't raast al van wraak, dat Harald afstaat van 't Walhalla. Maar 't zwaard van Harald, 't hart van Ada, d'aandrang van Adgars taal, schaard' al wat braaf was aan Haralds | |
[pagina 17]
| |
kart. Gansch Laaland draagt Haralds vaan. 't Jaar daarna, als 't Paaschmaandag was, bragt Harald al wat Vasal was t' zaam, aan d'afbraak van 't laatst altaar van Astara. Daar sprak Adgars krachttaal van 't Lam, dat was van d'aanvang af. Dankbaar zag Harald Ada aan; Harald dacht aan 't strand, waar Adgar sprak van 't Lam van Braga's waarspraak; Astara's naamdag was thans Paaschmaandag. | |
[pagina 18]
| |
Walacra, onbekend gedeelte van Oud-Holland of Zeeland. - Jarl, Opperhoofd bij de Noormannen. - Walhalla, Helden-paradijs. - Ran, Godin der Zee. - Braga, Bescherm-God der Skalden, God der poëzy en der profecy. - Wara, Godin der Liefde. - Astara, Oostersche naam van de Godin Easter of Ostra, naar welke Paschen in 't Hoogduitsch Ostern, in het Engelsch Eastern heet. - Asa, II Chron. XIV: vs. 2 en volgg. - Drakar, voornaam schip van de Noormannen. |
|