tig soldaten aan boord. Dicht bij de predikanten stond een deftig gekleed heer; zij spraken samen.
Klaas had gehoord dat er twee remonstrantse predikanten gevangengenomen waren in Haarlem enkele maanden tevoren. Zouden dit ze zijn?
Het schip was nu nog slechts enkele tientallen meters van hen af. De jongens konden duidelijk de gezichten van de mannen herkennen. Ze zagen bleek, waarschijnlijk het gevolg van hun maandenlange opsluiting. Een van hen had een lange, smalle baard, hij was klein en tenger. De andere man was forser. De derde man - een bewaker? - zei iets waar ze alle drie om lachten. Ze leken niet erg boos op elkaar te zijn. Klaas ging staan, zette de handen als een trechter aan de mond en riep: ‘Waarheen?’ De grootste van de twee gevangenen riep met luide stem terug: ‘Naar Loevestein!’
De bewaker beduidde hem te zwijgen.
‘Vrij of gevangen?’ riep Klaas.
De grote man stak zwijgend zijn handen op alsof ze geboeid aan elkaar zaten.
Het schip gleed voorbij. De gevangenen knikten Klaas en Gerrit toe.
De voorname bewaker keek ook niet onvriendelijk, maar hij stond toch niet toe dat de gevangenen nog iets zeiden.
‘Ik ben Klaas Bijsterus, groet mijn vader!’ riep Klaas nog.
Zij keken het schip nog lang na.
Zwijgend roeiden ze naar Woudrichem, deden hun werk en voeren terug. Het was nog steeds mooi weer, maar ze letten er niet meer op.
Een der volgende dagen kwamen de gezinnen van de twee gevangenen naar Gorkum, waar ze bij familie en vrienden onderdak vonden. Dominee Nielle, de gevangene die Klaas geant-