| |
| |
| |
1 Raimon wil weg
Raimon Morel staat bij de poort van zijn stad, hij wacht. Het is warm en hij staat al uren in de hete julizon. Raimon kan nog wel langer hier in de hitte staan, alles is beter dan die vreselijke werkplaats van zijn baas. Daar stinkt het naar leer. Zijn baas is een vervelende man, nooit tevreden. Hoe goed Raimon ook zijn werk doet, altijd is er wel iets aan te merken. Dan kijkt de baas boos, wijst met een kromme vinger naar iets wat minder mooi is en schreeuwt: ‘Hoe kun je dat nou doen? Zo word je nooit een echte zadelmaker!’ Alsof dat het allerhoogste is. Raimon moet er niet aan denken dat hij zijn hele leven in de stank van leer zal zitten in een benauwde werkplaats, gebogen over zijn werk: zadels maken voor rijke mensen. Rijke mensen waar je dan ook weer voor moet buigen.
Nu moet hij wachten op zo'n hoge mijnheer. Het zadel voor die man staat naast hem, maar de jonker komt niet. Dat volk houdt zich nooit aan afspraken, dat weet niet dat hier een leerling-zadelmaker al uren in de zon staat te wachten. Dan ziet Raimon op de stoffige weg buiten de stad een wolk. Dat zal een ruiter zijn, is het de jonker? De wolk komt dichterbij. Het is stil bij de poort, alle mensen zijn naar huis om te eten, alleen de oude Louis staat nog bij de poort, hij moet de wacht houden en kijken wie er de stad inkomen. Raimon grijnst. Als Louis de stad moet bewaken, kan zelfs een varken de welvarende stad Sint-Gilles wel veroveren.
Raimon ziet nu een ruiter. Het is een edelman en hij heeft op zijn helm veren in de kleuren waar Raimon al die uren op wachtte. Dat is de man van het zadel. Raimon springt op en gaat in de stadspoort staan met het nieuwe zadel. De ruiter is nu vlak bij, hij houdt zijn paard in en kijkt op de jongen neer. Wat ziet die man eruit. Helemaal bedekt met stof, zijn paard heeft schuim op het
| |
| |
hoofd en kijkt verwilderd, het hijgt en stampt ongeduldig. Raimon houdt het zadel omhoog en zegt: ‘Uw zadel, edele heer.’
De edelman springt van zijn paard en bekijkt het, hij bromt goedkeurend. ‘Verwissel de zadels en volg mij naar mijn herberg,’ zegt hij kortaf. Raimon doet wat de man vraagt en loopt even later achter paard en ruiter door de stad. Ze gaan een steile straat omhoog, langs de grote kerk waar de heilige Gilles begraven ligt. Het is er alweer druk van de pelgrims. Dat is elke dag zo, van alle kanten komen mensen bidden op het graf van de heilige man. Ze hopen genezing te vinden voor hun kwalen, vooral lijders aan toevallen komen hierheen. Sommigen worden beter, anderen niet. De ruiter gaat langs de kerk en komt in de wijk waar de grote kooplieden wonen in hun mooie stenen huizen. Daar stopt hij bij een deftige herberg, hij komt van zijn paard af, geeft Raimon de teugel en zegt: ‘Breng mijn paard naar de stal en verzorg het.’
Raimon denkt: Ik ben je knechtje niet. Toch doet hij zwijgend wat hem is opgedragen. Dat leer je wel als je als weesjongen van de goedheid van anderen afhankelijk bent. Buigen en gehoorzamen, je hele leven lang. Raimon wil graag weg uit Sint-Gilles, maar waar moet hij heen? Er is geen uitweg, hij zit hier opgesloten bij een vervelende baas, hij heeft niets te vertellen, hij moet buigen en gehoorzamen. Hij brengt het paard naar de stal achter de herberg en daar is gelukkig een stalknecht die voor het vuile en vermoeide dier zorgt. Raimon gaat terug, hij moet nog geld hebben van die edelman. Hij ziet de man bij de trap en hij vraagt: ‘Edele heer, mijn baas vraagt of u meteen wilt betalen.’
De edelman is in gesprek met iemand anders, hij kijkt boos. ‘Jouw baas kan morgen zijn geld komen halen, vandaag heb ik daar geen tijd voor.’ Hij vervolgt zijn gesprek, Raimon is lucht voor hem. De jongen verlaat de herberg en loopt door de stad naar de poort om zo naar het voorstadje te gaan waar de werkplaats is. Daar zijn de huizen van hout, met rieten daken, daar is het 's winters koud en 's zomers heet. Daar slaapt Raimon in een vies schuurtje naast het huis van zijn baas.
Hij komt terug met lege handen, geen zadel, geen geld. Dat zal
| |
| |
wel weer gedonder geven. Raimon loopt langzaam, waarom zal hij zich haasten. Hij loopt door een armere buurt naar een andere stadspoort. Hier wroeten de varkens in het vuil dat op straat ligt, hier stinkt het. Twee vrouwen hebben ruzie, schril klinken hun kijvende stemmen door het smalle straatje. Dat is het normale leven, stank en lawaai. In zo'n straatje woonde Raimon ook, jaren geleden. Toen brak er een ziekte uit, eerst stierf zijn moeder en een paar dagen later zijn vader. Raimon bleef achter, de kerk zorgde voor hem. Er was een aardige pastoor die hem in huis nam, maar na een paar weken werd het de zadelmaker. Daar woont hij nu al vier jaar, hij is twaalf, hij is bijna een man. Als je veertien bent rekenen ze je bij de mannen. Nog twee jaar, dan kan hij misschien een andere baas vinden, aan de andere kant van de stad is een zadelmaker die veel aardiger lijkt. Zo loopt Raimon door, hij komt bij de poort. Daar staat een pelgrim, de man is moe en leunt tegen de muur. ‘Kun jij mij de weg wijzen naar het graf van de heilige Gilles?’ vraagt hij Raimon. Die kijkt naar de pelgrim. Een vriendelijke man zo te zien, hij heeft een grijze baard, lang, puntig. Hij draagt een wijde mantel en hij heeft een pelgrimsstaf in zijn hand, op zijn hoofd een wonderlijk hoedje. ‘Dat is niet zo moeilijk,’ lacht Raimon. ‘Iedereen komt hier voor dat graf. Bent u ziek?’
De pelgrim glimlacht. ‘Nee, ik bid voor anderen die dat nodig hebben, ik ben alleen maar moe. Hoe heet jij?’
‘Ik ben Raimon Morel,’ zegt de jongen zelfbewust. De oude man glimlacht weer. Dat is een mooi gezicht, het is alsof de zon opgaat over een somber landschap. ‘Ik heet Bertrand,’ zegt hij. ‘Zullen we dan maar gaan?’
Samen lopen ze de stad in. Door de vieze wijk, waar alle vuil in een goot midden op straat ligt, komen ze op het ruime plein bij de kerk. Raimon en de pelgrim zitten naast elkaar op de trappen voor de kerk.
‘Hebt u een lange reis gemaakt?’ vraagt de jongen.
‘Een heel lange reis,’ zucht Bertrand. ‘En wat ik onderweg
| |
| |
gezien heb maakte me niet blij.’ Raimon kijkt hem aan, hij begrijpt de oude pelgrim niet. ‘Ik bedoel dit: ons land is bezet door de Fransen, overal loert de inquisitie, ze willen van ons land een stuk van Frankrijk maken en dat mag nooit gebeuren.’
Ze praten zachtjes met elkaar, toch is er een meter verder een haveloze bedelaar die zijn oren spitst. Hij schuift wat dichterbij om niets te missen.
Bertrand kijkt Raimon aan. ‘Jij bent nog jong, jij kan het allemaal nog meemaken. Eens hadden wij hier onze eigen cultuur, we spreken nog onze eigen taal, maar dat zal ook ophouden. Er komt een dag dat ze hier alleen nog maar Frans verstaan.’
Raimon lacht. ‘Frans praten? Dat kan toch bijna niemand.’
Bertrand is ernstig. ‘Toch gaat het die kant uit, jongen. We zijn een bezet land, de Fransen willen hier de baas zijn. Onze eigen graaf van Toulouse heeft moeten buigen, hij is vernederd in deze stad, hier in Sint-Gilles. Ze hebben ons onze eigen godsdienst ontnomen, er is een kruistocht geweest. Daar heb je natuurlijk al veel over gehoord.’
Raimon knikt. Zijn vader vertelde wel over die tijd en zijn baas zeurt altijd over vroeger, toen alles zo goed was.
Bertrand glimlacht, hij streelt Raimon over zijn haren. ‘Toch is er nog wel hoop, Raimon. Als alle mensen in dit land vasthouden aan hun taal en cultuur, krijgen de Fransen geen kans. Ons geloof kunnen ze ons ook niet afnemen.’
‘Bedoelt u de Katharen?’ Raimon vraagt het iets te luid. ‘Dat zijn toch ketters, die horen er niet bij.’
Bertrand kijkt hem vriendelijk aan, hij schudt zijn hoofd. ‘Zo ver is het dus al gekomen,’ zucht hij. ‘Zelfs een goede jongen zoals jij gelooft dat. Weet dan, jonge vriend, dat de Katharen onze cultuur willen redden, het meest eigene van dit land. De kerk van Rome is het daar niet mee eens, zij hebben die rechtbank, de inquisitie, ingesteld. Zij laten mensen oppakken, ze veroordelen tot de brandstapel. Daar zou ik je verhalen over kunnen vertellen, maar laat ik dat niet doen. Ik moet naar binnen. Ik hoop dat we elkaar nog eens kunnen spreken, je bent een slimme jongen, ik kan
| |
| |
je veel leren.’ Bertrand staat op, hij geeft Raimon een hand en loopt langzaam de kerk ik. Raimon had willen vragen waarom iemand die zoveel kritiek op de kerk heeft dan toch als pelgrim een bedevaart maakt, dat klopt toch niet? Hij krijgt er de kans niet voor.
Raimon en Bertrand zien niet dat de bedelaar een zijstraatje inloopt, hij heeft genoeg gehoord, de inquisiteur zal hem belonen voor zijn verhaal. Wie ketters aanbrengt wordt altijd ruim beloond.
Raimon komt bij zijn baas. Die kijkt boos. ‘Waar zat je al die tijd?’ bromt hij. ‘Bij de poort, die man kwam niet,’ zegt Raimon met een eerlijk gezicht. ‘Die man kwam niet? Waar is het zadel dan? Heb je dat aan een ander verkocht?’
‘Ik heb heel lang gewacht, toen kwam die edelman. Ik moest mee naar zijn herberg, hij heeft het zadel en morgen wil hij pas betalen.’ De baas wordt woedend, hij smijt zijn gereedschap neer en schreeuwt: ‘Morgen betalen, is die vent helemaal belazerd! Hij betaalt nu! Vandaag nog! Ga terug naar die herberg en blijf daar tot je het geld hebt. Als je zonder geld terugkomt krijg je geen eten.’
Zo is Raimon even later alweer in de stad. Hij is niet blij. Hij kan bij de herberg wachten, maar die man betaalt toch niet. Dat betekent weer een avond zonder eten. Dat gebeurt al zo vaak. Wat hij ook maar verkeerd doet, de straf is altijd: geen eten. De baas weet niet dat Raimon dan in de nacht via een gat in de muur in de keuken komt en daar brood steelt. Er is wel meer wat de baas niet weet, dat is maar goed ook. Raimon heeft op die manier een jaar geleden het leven gered van iemand die door de inquisitie was opgesloten. Een man hier uit de stad, die wilden ze doodhongeren. Raimon kent een plek waar je in de onderaardse gangen komt waar de gevangenen zitten. Hij is nog zo dun, hij kan tussen de spijlen van het tralieraam doorglippen. Hij stal het brood bij zijn baas en bracht het bij de gevangene. Zo heeft hij het leven van die
| |
| |
man gered. Dat weet niemand. Het leek een wonder en die gevangene was wel zo slim om iedereen te laten geloven dat het een wonder was. Maar nu zal Raimon weinig kans maken op een warm avondmaal, zo'n edelman wil natuurlijk niet betalen. Morgen is hij vertrokken, wat kan het zo'n man schelen dat een arme zadelmaker geen geld krijgt? Die hoge heren doen precies waar ze zin in hebben.
Somber loopt Raimon door de stad. Hij komt weer over het ruime plein voor de kerk van Sint-Gilles, daar ziet hij de pelgrim weer. De man zwaait verheugd met zijn stok naar Raimon. Ze lopen naar elkaar toe. ‘Ik wist niet dat we elkaar zo snel weer zouden zien,’ zegt Bertrand verheugd. ‘Laten we in de schaduw gaan zitten, dat is prettiger dan in de felle zon.’ Ze lopen naar de huizenrand waar een brede strook schaduw is, het wordt al wat later. ‘Ik moet geld gaan vragen bij die vent van dat zadel,’ zegt Raimon somber. Nu begrijpt Bertrand hem niet. ‘Geld vragen aan wie?’
‘Ik heb bij de poort gewacht op een edelman, die moest een nieuw zadel hebben dat een maand geleden is besteld. Die vent moest meteen betalen en dat wil hij niet. Mijn baas mag morgen naar de herberg komen, zegt die edelman.’
Bertrand lacht. ‘Ja, ja, dat kennen we, dan is mijnheer vertrokken en je baas kan zijn geld wel vergeten. Hoe heet die man?’
‘Dat weet ik niet,’ zegt Raimon. ‘Ik weet wel de kleuren van de pluim op zijn helm.’ Hij beschrijft de kleuren en Bertrand fluit zachtjes. ‘Dat is niet de eerste de beste. Ik denk dat ik maar met je mee zal lopen, ik ken die man.’
Samen gaan ze naar de herberg. Bertrand praat met de edelman en komt even later met het geld in de hand naar Raimon. Die is verbaasd. ‘Heeft hij betaald! Zomaar?’ Hij telt het geld na, het klopt, het is het afgesproken bedrag. ‘Bedankt, Bertrand,’ zegt Raimon blij. ‘Nu krijg ik tenminste warm eten.’
Bertrand lacht. ‘Het kan geen kwaad als je een paar mensen kent. Onthoud dat maar, daar heb je je hele leven gemak van.’
| |
| |
Het lijkt erop alsof er weer een heleboel wijze lessen gaan volgen, maar dit keer valt het mee. ‘Weet jij een goedkoop adres waar ik kan slapen?’ vraagt Bertrand. ‘Bij mij in het schuurtje,’ zegt Raimon, ‘dat kost niets.’
‘Dat is een uitstekend idee,’ lacht Bertrand. ‘Laten we er meteen heen gaan, ik ben moe.’
Ze lopen naar het voorstadje waar Raimon woont. Hij houdt het geld stevig vast in een plooi van zijn versleten hemd. Ze komen bij de stadspoort, daar staat de bedelaar met een paar soldaten van de inquisitie te praten. Hij wijst naar Bertrand, en de helpers van de inquisiteur stappen naar voren. Ze grijpen Bertrand ruw beet en snauwen: ‘Meekomen jij, de baas wil je spreken.’ Bertrand stribbelt tegen, zijn staf valt op de grond. Hij begint heel deftig te praten in het Frans. Wat hij allemaal zegt kan Raimon niet volgen. De knechten van de inquisiteur luisteren niet eens, ze sleuren de oude pelgrim mee en laten hem maar schreeuwen en praten.
Raimon staat helemaal alleen in de poort. Mensen die de arrestatie zagen, zijn snel doorgelopen, de inquisitie is altijd gevaarlijk. De poortwachter is aan de andere kant, die wil er ook niets mee te maken hebben. Raimon snapt er niets van, waarom arresteren ze die man? Hij is toch een goede katholiek? Hij is op pelgrimstocht, dat doen ketters niet. Waarom wordt zo'n man dan gearresteerd?
Hij raapt de pelgrimsstaf op en loopt met het geld naar zijn baas. Die is blij, maar Raimon blijft piekeren. Hij krijgt warm eten, hij krijgt er zelfs verdunde wijn bij, het maakt hem niet blij. Het wordt avond, hij gaat slapen in zijn schuurtje. Een berg stro in de hoek is zijn bed, het is vers stro, er zitten geen vlooien in, dat komt nog wel. Raimon is gewend aan vuil en armoede, dat is voor hem gewoon. Hij ligt op het stro en kijkt naar de donkere ruimte boven hem. Die Bertrand zit gevangen, zou hij eten gekregen hebben?
Ineens weet hij wat hij moet doen. Bertrand heeft brood nodig, net als die man een jaar geleden. Raimon staat op, trekt in het donker zijn kleren aan en steelt brood uit de keuken van zijn baas.
| |
| |
Die zal morgen wel weer schelden op ‘die vuile dieven, die 's nachts je brood stelen’. Raimon vindt dat niet erg, het gaat nu om Bertrand. Hij is ook nieuwsgierig. Waarom is die man opgepakt? Wie eenmaal in de ondergrondse cellen van de inquisiteur zit komt daar nooit levend uit.
De man vorig jaar heeft het wel overleefd, in de eerste plaats omdat iedereen dacht dat er een echt wonder was gebeurd. Er was overal verteld dat een engel elke nacht brood bracht.
Raimon grijnst, een engel, een leerling-zadelmaker zul je bedoelen. Verder was het de inquisiteur duidelijk geworden dat de beschuldiging alleen maar gedaan was door iemand die ruzie had met het slachtoffer. Zo liep het allemaal nog goed af.
Maar nu? Raimon sluipt door de stille straatjes van het armelijke voorstadje, hij moet ongezien buiten komen. Dat is niet zo moeilijk, het is een donkere nacht, geen maan, wel wat licht van sterren. Hij sluipt naar de houten ompaling van hun stadje en komt zo moeiteloos buiten door een heel smalle opening. Langs de houten palissade sluipt hij naar de eigenlijke stad. Daar is tussen twee poorten een opening die toegang geeft tot de cellen van de inquisitie. Er zijn stevige ijzeren spijlen in die opening, maar daar kan Raimon wel tussen door glijden. Het is er erg donker, op de tast vindt hij de opening, hier is niets te zien. Hij voelt de kille luchtstroom uit de kelders komen, dan probeert hij tussen de spijlen door te komen. Vorig jaar lukte dat moeiteloos, nu gaat het niet meer.
Hij is gegroeid.
Dat is een tegenvaller. Raimon laat het zware brood op de grond zakken en denkt na. Hij moet die spijlen iets uit elkaar buigen, dan kan hij er wel door. Er staan bomen een eindje verderop. Raimon zoekt daar een stevige tak, gaat ermee naar het gat met de spijlen en begint te duwen. De tak kraakt, hij duwt nog harder, de spijlen wijken een beetje, de tak breekt. Raimon probeert de opening. Nu kan hij er wel door, het is krap, maar hij kan erdoor. Hij staat in het vochtige, muffe gangetje dat langs de cellen voert. Hij pakt het brood dat nog buiten ligt en gaat op zoek
| |
| |
naar Bertrand.
Zachtjes roept hij: ‘Bertrand, waar ben je?’
Uit een van de verste cellen klinkt: ‘Hier!’
Raimon gaat erheen en herkent in de duisternis de oude pelgrim niet. Hier beneden is helemaal niets te zien. Wel herkent hij de stem van de oude man. Hij schuift het brood in het hol van de pelgrim. Die begint meteen te eten, Raimon wacht even en vraagt dan: ‘Waarom zit je hier?’
‘Dat weet ik zelf niet,’ zegt Bertrand met volle mond. ‘Ik denk dat iemand ons gesprek heeft gehoord, ik was nogal kritisch over de kerk en zo, dat kan de reden zijn dat ik nu hier zit. Verraders zijn overal.’
‘Je bent toch een goede katholiek,’ fluistert Raimon.
Bertrand lacht zachtjes. ‘Dat lijk ik wel, de werkelijkheid is anders. Ik had niet zo onvoorzichtig moeten zijn. Tot nu toe is alles goed gegaan en nu ben ik gevangen. Luister, Raimon, jij kunt mij helpen. Hoe kon je hier komen? Alles is toch op slot.’
‘Ik kom van buiten de muur, daar is een opening waar ik door kan.’ Raimon zegt het heel eenvoudig, maar hij is wel trots op zijn daad.
‘Je bent een slimme jongen,’ zegt Bertrand. ‘Help mij. Ik moet een boek naar Monségur brengen, neem dat boek mee, als ik vrij ben haal ik het bij je op.’
‘Naar Monségur?’ herhaalt Raimon verbaasd. ‘Dat is een hoge berg, ver weg.’
‘Je bent goed op de hoogte,’ zegt Bertrand. ‘Ja, daar moet het naar toe, het is een heilig boek van de Katharen. Ik heb het gered toen de Fransen al onze boeken gingen verbranden. Het moet in veiligheid gebracht worden, ik wil dat doen. Wat me nu overkomt is vervelend, zodra ik vrij ben ga ik verder. Pas jij intussen op dit boek.’ Hij geeft Raimon een klein pakje. ‘Verberg het goed, het is veel waard, maar het is ook gevaarlijk. Als ze het ooit bij je vinden word je levend verbrand, wees voorzichtig.’
Raimon steekt het pakje onder zijn kleren en zegt: ‘Ik zal er goed op passen, kom het maar gauw halen. Hebben ze je geen pijn
| |
| |
gedaan?’ Bertrand lacht zachtjes. ‘Nee, nog niet, ze beginnen altijd heel vriendelijk. Als ik nu de namen zou noemen van mensen die ik goed ken en die aan onze kant staan, zou ik al vrij zijn. Dat is het verraderlijke, jongen. Mensen worden bang als ze hier zijn, om hun eigen huid te redden verraden ze anderen.’
In het donker knikt Raimon, hij heeft dat wel vaker gehoord.
‘Ga nu snel weg, breng het boek in veiligheid. Bedankt voor het brood, het is het eerste wat ik vandaag te eten kreeg.’
Ze nemen afscheid. Raimon sluipt door de gang naar het raam met de spijlen. In de cellen waar hij langs komt kreunen mensen, die zijn zeker geslagen door de beulsknechten van de inquisitie. Een jaar geleden heeft Raimon allerlei vreselijke dingen gezien. Hij loopt snel door, legt het boek buiten en wringt zich tussen de spijlen, het lukt, hij is weer buiten. Hij pakt het boek op en gaat in de duisternis terug naar zijn schuurtje. Hij verstopt het boek onder het stro, daar zal niemand het vinden, dan gaat hij slapen. Morgen moet hij weer vroeg op, dan wacht de zadelmakerij met die afschuwelijke stank van leer.
|
|