Nadat ze zich eindelijk doodmoe in de boot hesen, bleken de meeste geuzen al voorbij te zijn. Bij de landscheiding werd al geschoten.
Toen schipper De Blok bij het strijdtoneel kwam, was het al nacht. Op de dijk werd gevochten. Fel lichtten de vuurwapens in de duisternis. Schimmig waren de strijdenden te zien op het smalle stukje grond.
Langzaam werden de Spanjaarden verdreven.
Achter de geuzen die de landscheiding veroverd hadden, begonnen andere de dijk door te graven. Floor was bij de groep die de hele nacht graafwerk verrichtte. Soms op de dijk, soms half in het water sjouwden en ploeterden ze tot de dageraad. Toen waren de Spanjaarden nergens meer te zien.
Gretig gorgelde het water door de dijkopeningen het wijde land in.
Met het water hoopten de geuzen in één keer door te varen tot Leiden, maar dat viel tegen. Een kleine binnendijk keerde het water en pas nadat hier ook gaten in gegraven waren, konden ze verder.
De moeilijkheden met vastlopende schepen herhaalden zich. Overal zwoegden mannen om onwillige boten door het ondiepe water te zeulen. Ten slotte lag de hele vloot vast.
De zon stond hoog aan de hemel. Het was prachtig septemberweer.
Uitgeput leunde Floor op zijn roeiriem. Zijn handen waren kapot van het roeien en van het ongewone werk met de schop. Zijn rug deed pijn, zijn hoofd bonsde.
Twee dagen en een nacht ononderbroken werk, vrijwel zonder eten... het was iedereen te veel.
De schipper werd met een heel klein roeibootje gehaald voor een bespreking bij de aanvoerder Boisot.
De tien roeiers hingen uitgeblust op de riemen en merkten nauwelijks dat hij wegging. De zon droogde de modder aan hun laarzen, aan hun kleding en aan hun handen, het stonk verschrikkelijk.
Het was stil, niemand sprak.
Ver weg plonsden nog een paar geuzen in de troosteloze prut rond om hun schip vlot te krijgen. Ze waren de enigen die nog iets deden op deze warme middag.