pot. ‘Je bent mooi op tijd,’ lacht moeder. ‘Ik heb het water al aan de kook. Zet je mand hier maar neer.’ Marieke kijkt naar haar moeder. Zoals ze daar staat, gebogen over die pot met dampend water, dat scherpe gezicht, die piekharen... Ineens ziet Marieke het: moeder lijkt echt op een heks!
‘Er was een man in het bos,’ zegt Marieke. Moeder luistert niet, ze pakt de planten en gooit ze in het water.
‘Die man zat je te betoveren,’ zegt Marieke. Moeder kijkt om, ze lacht. ‘Wat deed hij dan?’
‘Hij trok peterseliewortel uit de grond en zei dat je verbrand moest worden als een heks. Het was zo griezelig.’ Marieke wil nog meer vertellen, maar moeder roept schel: ‘Allemaal onzin, kind. Niemand kan toveren, dat zijn kletspraatjes. Ga maar lekker slapen, daar zul je van opknappen.’
Het huisje waar Marieke en moeder wonen staat net buiten het dorp, het is klein. Marieke slaapt in een hoek, bij het raampje. Ze wil graag slapen, ze is zó moe. Ze loopt naar haar bed en kijkt door het raam.
Bij de struiken, een eind verderop, zit de zwarte kater. De duivel is bij hun huis, Marieke weet het heel zeker. Maar met moeder kan ze er niet over praten.