| |
| |
| |
De prinses Orsini.
(Vervolg.)
| |
| |
| |
[1]
Wie zich nog eenigzins kan herinneren den afkeer en den haat zelfs, die den Sieur françois bezielden tegen een Hof en de bewoners daarvan, begrijpt, dat het een zwaar offer was aan een groot belang, dat hem voor de tweede maal heendreef naar de antichambre van een vorstelijk paleis.
In de voorzaal van het paleis Medina, waar wij hem wederzien, was hij geheel dezelfde, als in de eetzaal van zijn eigen lusthuisje. Slechts was hij iets bleeker; zijn oog stond iets meer zwaarmoedig, en bij de weinige woorden, die hij spreken moest, klonk zijne stem nog meer dof, dan voorheen. Ook zijne kleeding was volmaakt gelijk gebleven; slechts droeg hij nu eenen degen. Hij was vroeg gekomen, en hij had zich geplaatst bij den ingang van het vertrek, digt tegen de lambrisering, en bleef met den eenen arm leunen op een meubel; hij was niet van houding veranderd den ganschen tijd, dien hij moest wachten, en wij weten, dat hij lang heeft gewacht. Toen hij voor de eerste maal
| |
| |
kwam, had men hem gezegd, dat het Hof naar San Ildefonso was, en hij had moeten gelooven en heengaan. Nu wist hij, dat de persoon, dien hij zocht, ten minste daar was; en hetzij onbewustheid van de belangzuchtige vrees, die zijne figuur nog kon inboezemen, hetzij een kalm vertrouwen op zijn eigen voornemen, om niemand te schaden, hetzij de onderstelling, dat de mindere hofbeambten niets tegen hem zouden durven ondernemen, hij had zijn' naam opgegeven, zonder eenig vermoeden, dat de kwaadwilligheid nalatig zoude wezen, dien aan te kondigen, waar het behoorde. Die lange beproeving van zijn geduld moest hij dus toeschrijven aan den onwil of de luim van haar, die hem ontvangen moest; en hoe dit zijnen toestand nog pijnlijker maakte, is ligt te beseffen. Maar hij had zich zelven beloofd te volharden, en hij was de man niet, om na zulk een besluit terug te gaan.
Hij had niemand toegesproken, en niemand sprak tot hem. De antichambre was vrij ledig. Wie slechts in eenige betrekking stond met het Hof, had het vooruit vernomen, dat de Koning dien ochtend niet te spreken zou zijn, en de weinige bezoekers waren vreemden, burgers van Madrid, of leden van den kleineren adel, die den Sieur niet kenden, en zoo zij al met eenige nieuwsgierigheid heenzagen naar den schoonen, belangwekkenden man, die daar met zulk een pijnlijk geduld stond te wachten, zij zorgden wel het woord niet tot hem te rigten; in eene antichambre is men
| |
| |
voorzigtig. Diegenen der bedienden en der hovelingen, die voorbijgingen en hem herkenden, groetten hem beleefd, maar - gingen verder; zij moesten eerst weten, hoe hij ontvangen zou worden, eer zij zich met hem inlieten; hij van zijnen kant had ook niet ééne poging gedaan, om met hen in aanraking te komen, en het is veeleer zeker, dat hij zou hebben teruggestooten, wie hem had willen naderen.
Toen lanty ten laatste al de vreemden wegdreef, met de stellige verzekering, luide uitgesproken, dat er voor heden niemand tot den Koning zou worden toegelaten, en de Sieur françois alleen nog overbleef, herhaalde hij als persoonlijk tegen dezen, en alsof hij hem niet kende:
‘Mijnheer! de Koning zal geen gehoor geven, den ganschen dag niet.’
‘Ik heb mij laten aandienen bij Mevrouw de Prinses orsini,’ had françois geantwoord, koel doch met nadruk, ‘en ik zal blijven, totdat ik word opgeroepen.’
Terwijl hij dat uitte, was alberoni binnengekomen, had met zijne lynxoogen twee scherpe blikken geworpen op de beide sprekenden, en daarna den Sieur naderende, legde hij hem de hand op den schouder, en zeide fluisterende:
‘Dat zal lang duren, Signor Amico! als gij er geenen beteren zet op weet, dan deze hier.’
De Sieur zag hem aan met oogen, die toorn en verwondering uitdrukten.
‘Het is zoo als ik zeg,’ hernam de slimme Abt
| |
| |
nog zachter; ‘meent gij, dat lanty u daarbinnen genoemd heeft? Per Dio! al blijft gij hier, totdat Koning filips II uit het Escuriaal terugkomt, gij zult niet worden opgeroepen.’
Terwijl hij dit zeide, kwam een page den Vicomte lanty, die wantrouwig de sprekenden begluurde, oproepen tot de dienst bij de Camarera-Major, en of hij al den knaap een' wenk gaf, om zijn bespiedingswerk voort te zetten, de Abt vervolgde daarom niettemin: ‘Eene camerista, en ik weet niet wie al meer, hebben een komplot tegen u gesmeed, en zij zijn met elkander overeengekomen, om u te beletten Mevrouw orsini te zien.’
De Sieur haalde diep adem. ‘Zoo komt dan deze marteling ten minste niet van haar,’ antwoordde françois met eenen diepen zucht.
‘Als gij met dit haar de Signora Camarera-Maggiore bedoelt, dan weet ik u te zeggen, dat deze naar u verlangt. Geloof mij, anders zouden orry en lanty niet tegen u zamenspannen met eene kamerjuffer en pages.’
‘Dat is waar; maar hoe weet gij..... hoe kent gij mij?’
‘Ik heb u uitgevonden, ik heb hen geraden! Ziet gij, ik wil Diplomaat worden, en een zulke moet kunnen ontdekken zonder compas, en ontcijferen, zonder de letters in handen te hebben; zoo weet ik, dat gij Il Signore françois d'aubigny zijt.’
‘Wie zijt gij zelf?’
‘De Abt alberoni, een naam, die nog niet veel
| |
| |
bekend is, en al is dat weinig eers, het is somtijds een groot voordeel. De bekendheid van den uwen, bij voorbeeld, is juist het struikelblok geweest bij het verlangde onderhoud; ik wil den mijnen gebruiken als een' mantel, om u in te wikkelen, Facciamo cosi!’
‘Ik begrijp u niet geheel; maar ik onderstel, dat gij mij helpen wilt, om deze laffe kabaal te verijdelen. En daartoe neem ik uwe dienst aan; alleen zeg mij eerst, wat gij daarvoor eischt. Ik weet, hier in deze kamer verkoopt men alles.’
‘Gij zijt een wijs man, Signore d'aubigny! maar ik ben goedkoop, en help ditmaal pro Deo, uit aardigheid, con amore, en ik ben betaald, als wij slagen.’
‘Dus hebt gij er belang bij, om mijne vijanden tegen te werken; dat is mij goed; maar hoe zult gij het aanvangen? Want ik, die hier alle wegen ken, zou nu in dit gansche paleis geene schrede kunnen doen, zonder bespied te zijn; zoude iedere deur gesloten vinden, en iederen ingang bewaakt, als de poorten eener vesting, en ik zou eerder een' dolk of een' keten ontmoeten, dan eenen sleutel vinden of eene opening. Als de lagere bedienden en kamerjuffers in verbond zijn met de Grooten van het Hof, dan eerst, maar dan ook zeker, hebben deze hunne zaak gewonnen.’
‘Ja, gij zult dat zoo eenigzins kennen, Signore! maar nu zullen zij toch verliezen. Ik zoek gelegenheid, om mij aangenaam te maken aan de Signora Principessa; ik heb hoop, haar nog dezen
| |
| |
ochtend te naderen, en om haar welkom te zijn, zal ik uwen naam noemen; zoo zijt gij aangediend, en wij zijn beide geholpen. Ziet gij, ik ben rond en duidelijk.’
‘Dat zijn gewoonlijk geene eigenschappen, waardoor men hier verder komt,’ antwoordde d'aubigny bitter; ‘maar ditmaal toch geloof ik ook, dat een open spel het fijnste zal zijn, en ik wil op uwe kans wedden.’
Hoewel zij eenen omweg hadden moeten maken door een gedeelte van het paleis henen, bereikte de Sieur met zijne geleiders bijna even spoedig het geheime kabinet der Camarera-Major als deze zelve. Zoo zeer had de vurige alberoni zich gehaast; zoo dreef de verwachting den Sieur voort; en zoo weinig had lanty zijnen kwaden wil durven toonen, met hun moeijelijkheden te verwekken, want toen de meesteres wist, begreep hij, dat de geheele tegenstand moest worden opgegeven.
Met wijze bescheidenheid bleef alberoni voor den dorpel staan; de zwijgende buiging, waarmede hij afscheid nam, was het welsprekendste, dat hij had kunnen zeggen, en de wijze, waarop de Prinses hem groette, bewees hem, dat hij begrepen werd. De Vicomte lanty, die mede binnentrad en staan bleef, alsof hij verdere bevelen wachtte, verkreeg niets, dan eene stijf hoofsche buiging, en de verzekering, dat hij voor heden ontslagen was van verdere dienst op het paleis.
| |
| |
Hij werd doodsbleek, boog zich diep, en ging, met sprekende verslagenheid op het gelaat.
Ik heb lang antichambre moeten houden, Mevrouw!’ sprak de Sieur ernstig, doch met zijne gewone kalmte.
‘Gij moet overtuigd zijn, dat het buiten mijne schuld was,’ hernam de Prinses, terwijl zij zich verzekerde, dat lanty de deur van het kabinet goed had gesloten. ‘Dat zou niet gebeurd zijn, zoo gij de goedheid hadt gehad, mij met een enkel woord kennis te geven van uw verlangen, om hier terug te komen.’
‘Mevrouw de Prinses orsini begrijpt toch wel, dat ik niet gekomen ben, om te blijven,’ antwoordde françois, met eenen zonderlingen nadruk.
‘Het had kunnen zijn,’ antwoordde zij achteloos. ‘De tijd is een groot hervormer - en verandering van inzigten is ons menschen eigen, veelal zelfs noodzakelijk,’ voegde zij er bij, met eenigen nadruk, hem met zachten ernst aanziende.
‘De inzigten, waarop gij doelt, zullen nooit de mijne zijn,’ hernam hij, terwijl zijn blik den haren vermeed.
‘Dat is niet goed, d'aubigny! dat is waarlijk niet goed. Door die onbuigzaamheid, welke ik met geen harder woord wil noemen, bederft gij veel voor u zelven en voor anderen; bij een weinig minder overspanning in het beschouwen van uwen toestand, met wat minder overdrevenheid van eischen, zoudt gij niet blootstaan aan ergernissen, als die van dezen morgen; zoudt gij hier naast mij
| |
| |
staan en eene plaats bekleeden, die mannen uit de eerste huizen u zouden benijden.’
‘En waar de vrije en gelukkige blik van ieder' burger echtgenoot mij tot zelfverachting zou dwingen.’
‘Ach! in Frankrijk is men niet gewoon met burgers te rekenen, en zulke gelukkige burgers hebben wij hier in Spanje niet.’
‘Dat is geen kompliment aan uwe regering, Camarera-Major!’
‘Meer dan gij denkt. De Spanjaarden hebben alles behouden, wat zij noodig hebben. Hunne Maria-dienst, hunne monniken, hunne sombrero's, hunne dueǹ„a's, hunne cigaretto's en hunne bedelaars, hunne chocolade en hunne zon! Sommige dier artikels zijn zelfs vermeerderd, andere slechts iets schaarscher geworden, en het laatste is zeker in volle kracht gebleven.’
‘En zonder dat daarop belasting is gelegd?’ vroeg françois scherp.
‘Gij moest Minister van Financiën worden! Die vond had orry zelf niet uitgedacht,’ hernam Mevrouw orsini schertsende, alsof zij de hatelijkheid niet voelde.
‘Is die jammerlijke orry nog altijd het hoofd van de staatszaken hier?’
‘Neen, hij is er niets van, dan de arm.’
‘Mevrouw! Mevrouw! hoe kunt gij dus spotten met de ellende van het arme volk, dat in uwe hand is gegeven? Beide, uw verstand en uw geweten, zullen het u zeggen, dat het stervende Spanje niet kan gered worden door een' man als dezen.’
| |
| |
‘En waarom niet? Mandeville leert ons in zijne fabel van de bijen, dat het goede ontstaat uit het kwade; dat wij den wijn danken aan eenen dorren, onaanzienlijken stok. Evenwel het is zeker niet, om mij die vragen te doen, dat gij uit Frankrijk hierheen zijt gereisd, ten zij gij aanspraak mogt maken op orry's plaats? En evenmin kan het zijn, om op nieuw een' woordenstrijd te hervatten over beschouwingen, waarin wij bijna weder vervallen zijn, die geen' van ons beide eene overwinning belooft, en met niets kan eindigen, dan met wederzijdsche uitputting..... Zeg mij dus, wat u hierheen voert. Is er eenig bezwaar met Chante-Loup?’
‘Is er buiten dat niets, wat uwe belangstelling kan wekken?’ vroeg hij, voor het eerst met smart en bitterheid haar aanziende, want het was zonderling, met hoeveel zorg hij tot dusverre haren blik ontweken had, onder dit geheele gesprek.
‘Gij wilt van diana spreken, en dat bewijst mij, hoe zeer onze gedachten elkander nog ontmoeten,’ antwoordde zij met gevatheid, terwijl het blanketsel haren vlugtigen blos vermomde. ‘Ik heb juist sinds eenigen tijd over hare belangen nagedacht; maar wij konden, dunkt mij, gaan zitten, terwijl wij dit afhandelen,’ en zij plaatste zich op eene sofa, waarvan het houtwerk verguld was, en de satijnen kussens kunstig geborduurd.
Hij bleef staan, maar hij werd zeer bleek. ‘Wat hebt gij met haar voor?’ sprak hij met eene drift en eene onrust, die hem vergeten deed, dat hij
| |
| |
haar het voordeel gaf, van zich het eerst te uiten. - Zij vertrok den mond tot eenen glimlach, maar zij maakte geen gebruik van zijne onhandigheid, want zij zeide alleen:
‘Neen, zeg mij liever uw plan; misschien treffen wij ons zamen.’
‘Dat is niet waarschijnlijk, Mevrouw! uwe ontwerpen zijn altijd uitgebreid, veelomvattend, vèrziend; zij doelen op alles, wat schittert voor de wereld, wat hoog staat en wat invloed geeft bij de menschen; de mijnen kunnen niets zijn dan eng, beperkt, eenvoudig, en zich tot niets verder uitstrekken, dan tot een zedig geluk, een stil vergenoegen, een leven van afzondering en onbekendheid, een zoodanig eindelijk, als past aan een wezen, gelijk mijn kind, dat, onbekend met de wereld, vreemd aan hare vormen, ongeschikt voor hare eischen, niets van haar kan wenschen, dan de rust der vergetelheid.’
‘Aha! ik begrijp u, zij wil in een klooster,’ viel Mevrouw orsini in, met de levendigheid, die van eene blijde verrassing getuigde. ‘Ik erken, dat zij moeijelijk eene betere keus konde doen, en vooral geene, die alle zwarigheden zoo gemakkelijk oplost.’
‘Vergeef mij,’ viel françois schielijk in, ‘dat wil zij niet; geen klooster voor diana! hare levendigheid en haar geest zijn in volstrekte tegenspraak met dompigen kloosterdwang.’
‘Levendigheid! geest!’ hernam Mevrouw orsini, met eenen scherp onderzoekenden blik, ‘dat zijn
| |
| |
eigenschappen in dit kind, waarvan mij de ontdekking voor het eerst wordt gegund.’
‘o! Maar eene levendigheid en een geest, die voor u weinig aantrekkelijks zouden hebben,’ hernam de Sieur snel, doch niet zonder sterk te kleuren.
‘Gij beoordeelt haar te hard, of mij niet juist,’ hernam zij, met een schrander en ongeloovig glimlachje. ‘Dus wil zij huwen?’ vervolgde zij na eenige bedenking; ‘welaan, ook daarin is te voorzien. Ik heb, in dat geval, sinds lang een' echtgenoot voor haar gekozen.’
‘Mevrouw! ik kwam er u een' voorstellen van mijne keuze,’ hernam françois, met de overhaasting van den schrik.
‘Ik ben toch zeker, dat gij zult instemmen met de mijne.’
‘Ik onderstel veeleer, dat ditmaal de uwe zich voegen zal naar de mijne.’
‘Ciel! laat ons zóó niet voortgaan; wij maken waarlijk eene scène uit een Blijspel van molière!’ riep nu Mevrouw orsini, met een' lach zoo luid, als hare fijne beschaving het slechts gedoogde; haar vlug vernuft had snel het belagchelijke doorzien, te midden van al het gewigt van dien strijd.
‘Gij hebt gelijk, Mevrouw!’ antwoordde françois met ernst, waarbij hij al zijne heerschappij over zich zelven noodig had, om niet bitter te worden; ‘bij een twisten over ja en neen zoude niemand iets winnen, en allerminst mijn ongelukkig kind; daarom laat mij het zijn, die in deze haar
| |
| |
lot beslis. Mijne kennis van haar karakter, hare opvoeding, die door mij geleid werd, de omstandigheid, dat ik alleen als haar bloedverwant erkend kan worden en genoemd, maken het voegelijk, en, naar mijn inzien, noodzakelijk, dat zij eenen echtgenoot neemt van mijne hand.’
‘Ik verzoek meer te weten van uw' aanstaanden schoonzoon, eer ik van uw gevoelen kan zijn,’ hernam Mevrouw orsini, met die rustige gelatenheid, welke in haar karakter als een voorteeken was van de bewustheid, dat zij zou zegevieren.
Maar toch sprak de Sieur, die haar kende, met eene soort van fieren triomf:
‘Het is de Graaf emmanuel de sainbertôt.’
‘De sainbertôt!’ herhaalde de Prinses, alsof zij zich iets herinnerde, ‘de sainbertôt!’ en een donkerrood vloog haar over het voorhoofd; - ‘een jong mensch, die in Savoije is geweest?-’
‘Juist, Mevrouw! zet hem dat vooruit in uw gevoelen, of benadeelt het hem?’
‘Noch het een, noch het ander. Eene goede familie, die sainbertôt's,’ ging zij voort; maar zij scheen in een diep nadenken te vervallen, zoodat zij niet meer dan verstrooid luisterde, toen françois vervolgde:
‘Eene goede familie, en een jongeling, die zijn geslacht waardig is, dat niet van iederen Edelman is te zeggen. Ik heb hem lang gadegeslagen, en ik weet, dat hij de man is, die diana zal waarderen; die haar beschermen zal en leiden en gelukkig maken; die de gebreken van hare opvoeding
| |
| |
zal helpen verbeteren en het ongeluk van hare geboorte verbergen. - Hij is niet meer in de eerste jeugd; hij heeft het leven genoten, en hij wenscht niets zoo zeer, dan een stil huisselijk geluk, in afzondering van de wereld en op zijn landgoed; zijne fortuin is niet schitterend, en hij is in ongenade aan het Hof. Hij zal dus zijne vrouw niet brengen in kringen, waar zij zou misplaatst zijn; waar zij hem belagchelijk zou maken en zich zelve ongelukkig. Hij is dus de geschiktste, de eenige gemaal, dien ik voor mijne dochter kan wenschen.’
De Prinses, die ten laatste weder had toegeluisterd, viel nu in: ‘Gij hebt volmaakt gelijk, Mijnheer d'aubigny! zoo zij slechts uwe dochter ware. Die de sainbertôt zoude zelfs in dat geval met zijne ongenade aan het Fransche Hof, zijne ongelukkige incartade aan het Savooische, en zijne voornemens van landhuishoudkunde, eene zeer goede partij zijn; - maar nu zij ook mij toebehoort, zijn er hoogere plannen aan haar verbonden, zijn er meer schitterende uitzigten voor haar bestemd.’
‘Ik herhaal het u voor de honderdste maal, Mevrouw! voor uwe ontwerpen is mijn kind volstrekt ongeschikt. Noch haar voorkomen, noch hare geestontwikkeling, noch hare opvoeding, maken het haar mogelijk, zich met eenig goed gevolg te bewegen in de spheren, waarin gij haar zoudt willen opheffen.’
‘Hare opvoeding, Mijnheer! is enkel van u, en daarin zijt gij ontrouw geweest aan een gegeven
| |
| |
woord; maar,’ vervolgde zij, met schijnbare onverschilligheid, ‘hoe hebt gij den jongen Graaf bevredigd met het geheim van diana's geboorte? - ik acht u te eerlijk en te voorzigtig, om hem in te wijden.....’
‘De liefde heeft den jongeling bewogen tot het offer van den regtmatigsten trots. Hij kent diana niet anders dan als de dochter van den burger françois, en.....’
‘En toch denkt hij haar tot zijne gemalin te maken! Welnu dan, Mijnheer! dan is diana niet het misdeelde, gedrogtelijke kind, dat gij mij altijd hebt voorgesteld. Lang was mij dit een vermoeden; nu is het mij eene zekerheid. Een' zoodanigen ongehoorden stap doet een Edelman als de sainbertôt niet - zonder te zijn onder den invloed van een' grooten, vurigen hartstogt - en de vrouw, die een' zulken verwekt, moet eigenschappen hebben van ligchaam of ziel; als zij misdeeld is van uiterlijke voordeelen, moet zij verstandsgaven hebben of talenten, die buitengewoon zijn. En alzoo hebt gij mij misleid, Mijnheer! en alzoo wil ik mij overtuigen van de waarheid mijner gissing, of van uw voorgeven, en alzoo zal ik haar tot mij laten komen; en daar gij het eerst ons verbond gebroken hebt, ontneem ik u de leiding van het kind.’
Alleen de overmaat van schrik en onrust scheen françois nog te steunen bij de schijnbare kalmte, waarmede hij vroeg:
‘En onder welken naam zal Mevrouw de Prinses
| |
| |
orsini hare dochter voorstellen aan het Hof, en inleiden in de wereld?’
‘Zij zal hare nicht uithuwen aan den Graaf de châlais,’ viel Mevrouw orsini in, schielijk en met fierheid.
‘Gij zult het niet, Mevrouw!’ riep françois, in heftige gemoedsbeweging. ‘Gij zult het niet! Ik weet, gij zijt eene magtige en groote vrouw, die vele krachten en vermogens kunt zamenroepen, om uit te voeren wat gij wilt. Ik weet het, u staan Koninklijke middelen ter dienst, in dit rijk en in Frankrijk zelf. Ik weet, dat gij besluiten hebt, die zich verzetten laten door niets, en ook dat gij niet een vierde van uwe magt noch van uwe behendigheid zoudt noodig hebben, om dat uit te voeren, wat gij besluiten zoudt over mijn ongelukkig kind. En toch zult gij niet volbrengen, wat gij hebt voorgenomen; want gij zult twee wezens, die zoo naauw aan u verbonden zijn, niet ligtzinnig en zonder mededoogen het weinige levensgeluk ontnemen, dat hun nog is overgebleven; ik heb geen ander, dan het geluk en de blijmoedigheid van diana; - zij zal beide verliezen, als zij verbonden wordt met een' man, dien zij niet kent en dien zij niet kan liefhebben. - Neen, Mevrouw! als wij beide, gij en ik, elkanders ongeluk hebben veroorzaakt, laat dat dan genoeg zijn, en laat het daarbij blijven, al zijn wij veroordeeld, om den harden dwang te dragen, dien de overijling van den hartstogt ons heeft opgelegd; laat ons de kwelling en de boete alleen voor ons behouden,
| |
| |
zonder haar op te leggen aan eene onschuldige; laat ons wijs zijn en barmhartig, sinds wij nooit meer gelukkig kunnen worden; laat ons ten minste zoo veel kwaad verhelpen, als er te voorkomen is. Wij zullen de jaren, waarin men lijdt door het hart, weldra te boven zijn; tijd en afstand hebben immers reeds zoo veel gedaan, ten minste voor u! Wij zijn immers onverschillig voor elkander geworden, tot vervreemding toe. Zwakheid en eerzucht hebben ons reeds zeer schuldig gemaakt jegens elkander; laat ons het niet zijn jegens diana. Laat ons goede ouders zijn. Wees moeder, Mevrouw! wees eene goede moeder, anna!’ voegde hij er bij, met zijne zachtste stem, ‘en gij zult den wil verliezen, om uw kind op te offeren.’
Mevrouw orsini was geheel onbewogen gebleven bij zijn spreken; zelfs was het opmerkelijk, dat hare houding en gelaatstrekken koeler werden, naar mate zijne hartstogtelijkheid klom, naar mate hij zijne woorden meer scheen te kiezen om haar te treffen; het scheen van hare zijde als een overlegd plan, om niet bewogen te worden; en Mevrouw orsini was onder vele vrouwen de enkele, die zoo iets kon voornemen en volbrengen, zelfs toen de stem van den man, tot wien zij in naauwe betrekking scheen te staan, zoo zacht klonk, en zoo zoet weemoedig, en zoo aandoenlijk smeekend, dat het was, toen hij haren naam noemde, niet slechts of hij haar opriep tot haren heiligsten pligt, of hij aanspraak maakte op haar innigst hartsgevoel, maar ook, of hij daarmede herinneringen wilde opwek- | |
| |
ken van vroegere dagen, die spreken moesten, zoowel tot hare zinnen, als tot haar hart; maar ware het ook, dat die toon uit het verledene, dat het noemen van haren naam, die gemeenzaamheid der liefde, een vlugtig rood bragt op hare wangen, en eene ligte siddering over hare leden, zij herstelde zich snel, was zich terstond meesteresse, en kon zelfs met eene soort van kalme waardigheid tot hem zeggen: ‘Wel zegt gij het goed, diana zal in het lot, dat ik voor haar bestem, de hand eener moeder herkennen.’
‘Harer moeder!’ hervatte françois, met bittere beduiding op het woord. ‘Maar de Hemel zal mij daarin steunen, dat zij ook de hand van een' vader zal zien uitgestrekt over haar, als die van eenen beschermer. Ik ben zelf een slechte zoon geweest, en ik kon geen' vader liefhebben; ik ben echtgenoot, - en ik heb mijn hoofd gebogen onder de laagheid, mijne regten als gade niet te laten gelden voor de wereld; maar ik wil ten minste één mijner pligten gansch vervullen, ik wil een goed vader zijn voor mijn kind. Diana zal weten, dat ik over haar waak, en, Mevrouw! het zal niet aan u staan over haar lot te beschikken. Wat ik van u heb willen smeeken, kan ik eischen, zal ik vorderen, en nu zeg ik u, Mevrouw de Prinses orsini! wat gij voorneemt, zult gij niet doen, omdat ik het niet wil, ik, de Sieur françois! en gij zult u herinneren, dat ik ook een' wil weet door te zetten, al zou ik u daartoe nog een' francesco moeten toonen van vroeger.....’
| |
| |
‘Om den wille van welvoegelijkheid en van goeden toon, niet zoo veel hartstogt, Mijnheer! niet hier ten minste, in dit kabinet, onder dit dak!’ riep de Prinses, eenigzins onrustig om zich heenziende; ‘ik weet zeer goed, wie gij zijn kunt, en wat gij ondernemen durft ten behoeve van eene opvatting, en hoe gij eene herschenschim tot wezenlijkheid maakt; - zonder eene eigenzinnigheid als de uwe, zouden al deze verdrietelijkheden zijn voorgekomen, zouden wij niet, als nu, wederkeerig elkanders kwelling wezen, zouden wij niet....’ Zij aarzelde plotseling, en hield het woord op de lippen terug, dat zij als onwillens, en in het vuur van het spreken, bijna had geuit.
‘Niet gehuwd zijn!’ vulde hij aan.
‘o Stil! stil!’ hernam zij, ‘dat woord niet, dat woord nooit; dat zal ik ontkennen, zoolang ik adem heb, om een' klank te uiten.’
‘En zoolang uwe hand eene pen kan opheffen, niet waar, Mevrouw?’ sprak hij met bitterheid; ‘maar ik zal het mij herinneren, zoolang deze hersens ééne gedachte kunnen vasthouden - en uw ontkennen zal het niet onwaar maken, in den hemel, noch op aarde,’ en toen hij dit gezegd had, liet hij zich in eenen armstoel nedervallen, bleef haar strak aanzien, en liet de armen langs de heupen nederzinken, alsof hij vermoeid was, hetzij dan door de uitputting der overspanning, hetzij van diepe neêrslagtigheid.
En wat d'aubigny zeide, was waarheid; zij waren gehuwd, in zooverre een zoogenaamd mariage
| |
| |
de conscience, met al de plegtigheden der Roomsche Kerk voltrokken door een wettig geestelijke van die Kerk, voor twee leden derzelve geldend konde zijn; zij waren gehuwd, ondanks den vurigen wensch van beide ongelijksoortige echtgenooten, om die overijling hunner liefde ongedaan te maken; maar hoe zij het werden, en ondanks dat huwelijk scheidden, moet nu gezegd worden, omdat de Lezer niet altijd tusschen gissingen en vermoedens mag blijven omdolen.
|
|