| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV.
Hoe kapitein De Maulde naar Sluis trekt.
Als men denken kan, was de gevangenneming van den Predikant Modet in Utrecht geen geheim gebleven. Lag er ook al een sluier over het gebeurde ten huize van de Prinses de Chimay..., waren de geruchten uiteenloopend, verward, ongerijmd, omtrent de oorzaken dier gevangenneming, omtrent de schuld of de onschuld van den gevangene, het feit zelf bleek maar al te zeker, en meer was er wel niet noodig, om geheel Utrecht in beweging te brengen. Eerst heerschte er eene algemeene spanning en verslagenheid onder de aanhangers van de Leycestersche partij, en zelfs onder de overige inwoners; want de heftigste vijanden van Modet wisten nog niet genoeg, wisten nog niet waarop dit zou uitloopen; op eene zegepraal of op eene nederlaag van hunne zaak, en de onzekerheid was hun bang. Men kende Nieuwenaar genoeg als wisselziek en luimig; men was niet genoeg zeker van zijne aanhankelijkheid aan de Hollandsch-gezinde partij, om zich deze daad te kunnen verklaren; men vreesde, dat er een geheime staatszet achter school, en dat de aanval wel niet zoo ernstig kon bedoeld zijn als het schijn had. En al ware dit, men was
| |
| |
al te zeker, dat de partij der heethoofdige Leycester-vrienden, der Reingoudisten, als men ze altijd bleef noemen, niet berusten zou in dezen maatregel, zonder zich te verroeren. De vreedzame poorters der stad vreesden opschudding, en zij waren maar al te zeker, dat zelfs wie nooit andere partij hadden gekozen, dan die: als stille burgers voor zich heen te leven, niet ongemoeid zouden blijven; was eens de hitte van 't oproer aan 't blaken, dat zij groot gevaar liepen, slachtoffers te worden van dier anderen hartstochten, al hadden zij er zich buitengehouden. Onder dezen, niet minder dus dan onder de Staatsgezinde partij, heerschte angstige spanning, wat er volgen zoude...., spanning, die vermeerderde door de schijnbare ruste, waarin de tegenpartij zich hield, na dien slag. Dat die ruste slechts schijnbaar was, begrijpen wij. De personen, door Cosmo naar den Plompen toren gevoerd, hadden zich daar met de hoofden van Modet's partij besproken, en zij vonden er sympathie te over, voor hunne bittere gevoelens en wraakzuchtige voornemens. De kudde, die Modet om zich heen verzameld had, was in 't eind geene kudde van weerlooze lammeren; en in plaats dat het ongeval van hun herder hun zou verstrooien of tot verslagenheid brengen, maakte het hun tot brullende wolven. Deze aanval dwong hen om zich openlijk te toonen, om op te rukken tegen den vijand, om niets meer te ontzien. Waren ze vroeger volgzaam aan Modet's woorden, omzichtig geweest.... hadden ze getracht door behendigheid te verkrijgen, wat zij beoogden; nu hadden ze niets meer te ontzien, en konden ze het wagen met de ruwe kracht. Misten ze voorheen een bepaald punt van aanklacht tegen Nieuwenaar, eene bepaalde grieve, waarvoor zij recht konden vragen: zij hadden die nu gevonden. Voor hun gevangen prediker zouden zij de vrijheid eischen, en zijne loslating hunne
| |
| |
strijdleus zijn. Wat er dan, in den tuimel van den strijd, bij de slaking van alle banden van orde en gezag, verder kon veroverd worden, zou men van de kansen van den strijd laten afhangen. Zoo was de afspraak der eedgenooten; en zoo zij zich in den vroegen morgen en voormiddag rustig hielden, was dat, als men denken kan, niet uit besluiteloosheid of gevoel van onmacht, maar alléén om zich toe te rusten tot den aanval.
Terwijl zich dat alles voorbereidde, en terwijl, heel Utrecht door, diepe stilte heerschte, maar die zorgvolle stilte, die geene kalmte is en geene ruste, reed en rende de jonge Baron de Maulde door de stad, als werd hij alleen door alle passiën en onrust van allen samen gedreven, en als had hij alleen tot taak, die alle uit te drukken in zijn voorkomen en zijne handelingen. Wangen en voorhoofd gloeiden; zijne oogen schitterden fel; maar het was niet van vroolijkheid en lust; het was van den duisteren en wilden gloed des toorns. Wie hem kenden, merkten op, dat hij somwijlen scheen te wankelen in den zadel...; hij, een der beste ruiters van 't leger, en dat hij dan weder zijn arm ros steigeren deed, door de geweldige rukken van den strak aangehouden toom....; rukken, die veeleer getuigden van de verstrooiing des berijders, dan van zijn gedenken aan de regelen der rijkunst. Daarbij hield hij soms plotseling stil voor taveernen en taphuizen, liet zich eene kan wijns of een kroes bier reiken, nam even een teug; maar vergat evenzeer te betalen, als met de deerne te schertsen, die 't hem bracht; het laatste vooral tot groote bevreemding der lieden, die hem kenden, maar men achtte, dat de jonker niet in zijne lustigste luim was, en daarmede hield men zich tevreden. Fijnere opmerking echter ware het niet ontgaan, dat de jonker niet in eene slechte luim was, doch in een toestand van koortsachtige opwinding,
| |
| |
waarbij het vreemd scheen, dat hij niet liever de vrije buitenlucht zocht, dan zich binnen de beperking van muren en straten te houden. Ten laatste scheen hij daartoe besloten, gedrongen wellicht door ergernis over zekere samenscholingen der burgers, die enkele malen zijne vaart belemmerden, waar ze zich opstopten in de straten. Ware de kapitein in de stemming geweest, om over iets anders te denken, dan hoe hij zijne eigene pijnlijke gewaarwordingen door overspanning en bedwelming zou verdooven, hij zou begrepen hebben, dat het hier geene gewone samenscholingen van volkshoopen waren, door een of ander toeval veroorzaakt; hij zou gezien hebben, dat ze elkander opwachtten bij buurten en wijken, dat ze zich dan in groepen of rotten verdeelden, en zoo in vrij goede orde voorttrokken, allen naar één zelfde doel; het Bisschopshof, de plaats, waar de Stadhouder zijn hof hield; hij zou hebben opgemerkt, dat zij allen op eene of andere wijze gewapend waren, en dat, zoo daar vrouwen en kinderen medeliepen en de groepen omringden, zelfs dezen niet in volstrekt weerloozen toestand uittoogen. De jonge Baron echter zag, zonder te zien, merkte op zonder te begrijpen, en scheen alleen ongeduldig over het oponthoud in zijn rit. Daarom met een snel besluit nam hij zijn weg naar de Witte-vrouwen-poort; maar tot zijne groote verbazing vond hij die gesloten, en met eene sterke wacht bezet van schutteren en soldeniers.
‘Bij den Hemel! wat kan dit zijn!’ barstte hij uit, terwijl hij op het wachthuis aanreed.
‘Dus zijn onze ordren, kapitein!’ antwoordde hem de luitenant van de wacht, die buitentrad.
‘Cosmo Pescarengis! gij!’ riep de Maulde, ‘en gij spreekt van ordren; wie doch kan ze u gegeven hebben, sinds ik van niets weet?’
| |
| |
‘Ik heb mijne ordren van Mylord North!’ hernam Cosmo.
‘En waarom van Mylord North? De officieren van mijne compagnie hebben naar geene anderen te luisteren dan naar de mijne, en ik zelf neem te dezer stede geene bevelen dan van den Stadhouder.’
‘Daarom geloof ik wijselijk en prijselijk gedaan te hebben, met die van Mylord North op te volgen; want binnen 't uur zal die voor Stadhouder bekend zijn, zoo hij dat niet alreede is....’
‘Cosmo! Cosmo! Mjjn God! wat is dit?’ riep de Maulde, van zijn paard springende. ‘Gij bevordert dus nog die ijdele rebellische desseinen, zonder mij vooraf te kennen? Gij gebruikt uwe autoriteit over mijne luiden, om ze te doen dienen tot de zaak der Reingoudisten en de partij van Modet.’
‘Naar 't zich in den laatsten tijd liet aanzien, meende ik u zelf van die partij, kapitein! en zoo iemand sedert gisteren, van gevoelen gewisseld is, ben ik het althans niet.’
‘Ik heb de seditieuse plannen van dien man leeren verstaan, en daarvan afkeer gekregen.’
‘En toch staat de Prinses nog aan deze zijde!’ sprak Cosmo vermetel.
De Maulde beet zich de lippen.
‘Uw degen, luitenant!’ riep hij; ‘ik versta zulk onderwinden niet. Ge zult u zelven en mijn volk niet in perikel brengen, van voor oproermakers aan de paleije te pronken.’
‘Overweeg veeleer zelf, welk lot u dreigt, mijn nobele kapitein! mits ge gehoor weigert aan uw eed.’
‘Ik heb eed gedaan aan de beschermers en voorstanders van mijn Vaderland, niet aan de beroerders daaraf; en mits de Graaf van Leycester oproer steunt, stelle ik mij tegen het oproer. Cosmo! uw degen! Krijgsluiden! luistert naar uw hopman!’
| |
| |
‘Neemt gij 't zoo, kapitein?’ hernam Pescarengis, achterwaarts tredende, ‘dan had ik mijne praatjes konnen sparen; deze krijgsluiden zullen niet luisteren naar u, tenzij gij naar mij luistert, en ge moet u getroosten, mijn gevangene te zjjn,’ en eer de Maulde er op verdacht kon wezen, zag hij zich omsingeld en ontwapend, ondanks den wanhopigsten tegenweer, en door den forschen arm van Cosmo naar binnen gevoerd in 't wachthuis. Toen ontblootte de Italiaan zich het hoofd, bood de Maulde een stoel, en sprak: ‘Vergiffenis, kapitein! ik moest zoo handelen. Zoo gij geen werkzaam deel wilt hebben aan dezen aanslag, is 't beter dat gij uit dwang dus lijdelijk blijft. Belangde het alleen uw leven, ik zoude u te hoog achten om u te sparen; maar het belangt, hetgeen u de vreugd des levens is, de liefde van die vrouw, en gij weet, zij neemt u aan of zendt u van zich, naarmate gij hare partij kiest, al of niet.’
‘Zoo laat mij, ik ben los van haar.’
‘Met uw welnemen.... dat geloof ik niet!’ hernam Cosmo droogjes, ‘en ware dit, zij is nog niet van u.’
‘Cosmo! Cosmo! hoe gij dit spreekt! Weet gij, wat gij mijzegt?’
‘Certarnente! Ik weet, dat de Prinses zelve mij last gegeven heeft, naar u te informeeren, daartoe ik alle mogelijke vlijt heb gedaan, ondanks de groote drukten en zwarigheden, daarmede deze dag aanving, meenende zelf, dat ik 't eerst raad van u moest nemen, om te handelen; alleen ge wordt nergens gevonden. In uw logies wist men te verhalen, dat gij spoorslags waart uitgereden, en ik vermoedde, dat ge ééne der poorten achter der rug had, eer die gesloten waren.’
‘Zij heeft naar mij gevraagd....? Maar hoe kan het dan zijn, dat ik driemaal ben afgewezen aan haar huis, toen ik kwam om mij te ontschuldigen over 't gebeurde van dezen nacht?’
| |
| |
‘Hoe dat kwam? Wel, dat kon niet anders, kapitein! uit zorge voor de uitwerkselen van de gramschap der volksmenigte tegen haar, is zij in de vroegte, naar het Duitsche Huis geweken, op raad van den Keurvorst van Keulen, die er zijn verblijf houdt....’
‘De Maulde's gelaat verhelderde zich.
‘En Sir Francis Drake...., is die haar derwaarts gevolgd?’ vroeg hij aarzelend.
‘Maar hoe komt gij op dien, kapitein? Sir Francis Drake is, nog in den nacht, in allerijl naar 's Hage gereisd; ik heb hem door de Waartpoort zien wegrijden, uit zorg zeker, dat hij betrokken mocht worden in 't geen hier voorvalt.’
‘O, Maria! Maria! Maria! gij zijt onschuldig....! Ik, ik ben een dwaas! een ellendige!’ riep de Maulde. ‘En toch, ik ben gelukkig! Ik ben de gelukkigste aller menschen, mits ik nu hare vergiffenis verkrijge.’
‘Twijfel daaraan niet, kapitein! daar is wel raad toe,’ glimlachte Cosmo, ‘mits wij vrienden blijven, en gij u niet te zeer belgt aan mijne insubordinatie....’
Een gerucht van stemmen, voetstappen en wapengeklank verhief zich, en een heftig bonzen op de geslotene deur van het wachthuis bewees, dat men er binnen wilde, ondanks de wacht, die het trachtte te weren. Cosmo stond op, en vroeg: ‘wat dit beduiden moest.’
‘Luitenant! dat zijn lieden uit de burgerij, die niet tot hun doel zijn gekomen op 't Bisschopshof, en die ons vorderen met hen op te rukken tegen het Duitsche Huis. Sinds we hier op post zijn, dunkt ons dat niet oorbaar; toch zijn er sommigen onzer niet te weerhouden.’
‘Per Dio! ik zal ze den weg wijzen,’ riep Cosmo, terwijl hij opende.
| |
| |
‘Naar het Duitsche Huis? zoo zal ik daar ook zijn!’ riep de Maulde, ‘eilieve, luitenant mijn rapier!’
‘Ik wist wel, dat ge niet rustig zoudt blijven,’ glimlachte Cosmo, terwijl hij het hem gaf.
‘Met welk doel trekt gij op, mannen?’ vroeg Cosmo, toen hij buiten trad, maar die hem 't antwoord moesten geven waren reeds weggeijld, en sommige schutteren en soldaten waren hen gevolgd; ‘ze hadden toch reeds de krijgstucht geschonden tegenover den kapitein, waarom zouden zij die nu beter houden aan hun luitenant? In zulke tijden kwam het op eene overtreding meer niet aan, mits een ieder zijn welbehagen deed; dat was immers de lust en de vreugd van 't oproer’, oordeelden zij. Het was er de vrucht van; zeker. Die ruwe volkshoopen nu, door deze soldeniers en schutteren gesteund, hadden een afgrijselijk doel. De aanslag op het Bisschopshof was verijdeld geworden, eensdeels, omdat de graaf van Nieuwenaar zich met eene duchtige bezetting zijner Duitsche ruiteren en hellebaardiers had gedekt, anderdeels, omdat het welhaast uitlekte, dat Modet daar niet was gevangen, zoo dacht men hem te vinden in het Duitsche Huis, en na hem daar gevonden te hebben, zou men dat plunderen, zich te goede doen, verder dat in brand steken, opdat daar ‘een roofnest der oude tyranneij en papisterij’, minder zou zijn in Utrecht, want plunderzucht en opstand zetten volgaarne gemoedelijke leuzen voorop. Men ziet dus, dat de Maulde wèl deed met ter bescherming zijner geliefde aan te snellen; 't was tegelijk handhaving der orde, want Cosmo ook bedoelde geene zoodanige schennis; hij bedoelde slechts verandering van regeering, in den zin van Leycester, volgens Modet; de bevrijding van dien predikant te bewerken scheen hem zelfs niet eens het dringendste.
| |
| |
De Maulde betreurde het, dat men in de verwarring zijn paard had ontvoerd, maar hij zelf snelde voort, ‘als ware hij de Engelsche hardlooper,’ zooals Cosmo zich later uitdrukte; toch was de plunderzieke bende hem vóór; 't was klaarlichte dag, dus kon men snel alles zien, en zoo was men op het Duitsche Huis dus niet overvallen, zonder maatregelen van tegenweer.
De veldmaarschalk Norrits omsingelde het Huis, zooveel het mogelijk was, met eene kleine bende, die hij inderhaast had kunnen samenbrengen; maar het was opmerkelijk, dat hij zijn volk slechts eene verdedigende houding deed aannemen, geene aanvallende, hoewel het aandringen van de muitende menigte, door scherpschutters, zeker met veel geluk had kunnen voorkomen worden. Cosmo deze stelling ziende, wendde zich tot den Generaal, en vroeg hem: ‘Wat hij voorhad? en of hij van hen was, die “de goede cause wilden vorderen.”’
‘Zoo doe ik, en wil daarom geen burgerbloed vergoten zien door mijne lieden, als het te mijden is.’
‘Dus zijn wij één van zin,’ riep Cosmo. ‘Ik ben met mijn volk aangesneld, om ordre te helpen bewaren, niet om onrecht te doen zegevieren; ware dat slechts aan die luiden daar te beduiden; want zoo ze toch aanvallen, kan men niet onderlaten, vuur te geven, en valt er aan hunne zijde slechts een enkel man, dan gaat er een bloedbad volgen, dat is onvermijdbaar; die tierende menigte is niet van humeur, om kamp te geven als de strijd is aangevangen.’
‘Wist men ze slechts tot staan te krijgen, ik heb hun vele en goede berichten te geven, mits ze tot luisteren te brengen waren.’
‘Daartoe kan ik veellicht nut zijn,’ sprak eene zachte, welluidende mannenstem, die echter vol en diep genoeg klonk, om terstond de aandacht der nabijstaanden te trekken.
| |
| |
Hij, die sprak, droeg het eenvoudig en stemmig gewaad van een deftig burger, dat toenmaals door de kerkdienaren was aangenomen. De musketiers van Norrits ruimden hem plaats; behendig klom hij den lagen ringmuur op, die het voorplein van het Duitsche Huis scheidde van de Marie-plaats, en op die hoogte was hij door allen te zien, door de meesten te hooren. Hij ontblootte zich het hoofd; minder nog aan zijne trekken, dan aan zijne lange gouden haren, werd hij, ook door de verst af staanden herkend, als doctor Gideon Florensz., hun tijdelijke leeraar.’
Dezen te zien en zich te stellen, om naar hem te luisteren, was voor de inwoners van Utrecht (de Protestantsche althans, en 't is te denken, dat zij die Modet kwamen opeischen, hier de meerderheid hadden) hetzelfde. Van de innerlijke verdeeldheid der consistorie-leden was nog niet zooveel onder de gemeente bekend, of men kon onderstellen, dat de belangen der ambtsbroeders één waren, en dat de geschonden waardigheid van één hunner, door al de anderen met belangstelling en medegevoel werd opgenomen. Van Gideon vooral kon niemand het tegendeel denken; zijne bekende zachtmoedigheid, hulpvaardigheid en goede trouw waren zijne borgen, dat hij het niet anders dan goed kon meenen met Modet en met de burgerij, toen hij hun met zachten, maar ernstigen drang raadde, zich rustig te houden en bedaard aan te hooren, wat de Generaal Norrits hun had voor te stellen.
Daar de Generaal Norrits de Hollandsche taal vrij wel machtig was, hief hij zich op, om zelf dat voorstel te doen, zoo haast hij bemerkte, dat men gehoor gaf aan Gideon's bede, en ordelijk luisterde.
De bescheiden kerkdienaar, die zich alleen even op den voor- | |
[pagina t.o. 342]
[p. t.o. 342] | |
| |
| |
grond had gesteld, om tot vrede te manen, trad nu terstond terug, maar het was hem nu niet gegund, in de schaduw te blijven. Zoo haast hij zich had vertoond, zoo haast hij zijne stem had doen hooren, had Cosmo teekenen gegeven van de hartstochtelijkste aandoening, en kennelijk had hij zich met moeite weerhouden, om den jongen leeraar door uitroep of gebaar in zijne toespraak te storen. Intusschen had hij al gedaan, wat in zijne macht was, om bewijs te geven van zijne instemming met hetgeen gesproken werd. Een lansknecht, die morrend toeluisterde, was door hem in bedwang gehouden; een heethoofdig burger, die werkelijk eenige stoornis waagde, werd door hem met een enkelen krachtigen greep aangevat, en buiten den cirkel gebracht, en de anderen, die dezelfde stoutheid zouden gehad hebben, door dit exempel in bedwang gehouden; maar nu ook kon hij zich zelf niet langer bedwingen. IJlings door de menigte heengedrongen, stond hij achter Gideon, toen deze van den muur aftrad. Nu stortte hij plotselings neder voor zijne voeten, te midden van alle omringenden, en gaf zijne uitbundige vreugde lucht onder allerlei uitroepingen en gebaren, als een echte Italiaan, dat hij was.
‘Hoe, Signor!’ sprak Gideon, terwijl hij zich aan de hartstochtelijke vriendschapsbewijzen van den Italiaan trachtte te onttrekken, vind ik u dus weer, te midden van rumoer en rebellie? Ik heb haast te hooren, dat gij vreemd zijt aan beide.’
‘Ik ben krijgsman, heer! en doe mijn plicht,’ hernam Cosmo met gebogen hoofd.
‘Zoo verzuim daarin niets, maar houd het oog op hetgeen daarginds voorvalt,’ en Gideon wees op een troep burgers en soldeniers, die zich werkelijk van 't begin aan van de anderen hadden gescheiden, en die nu, terwijl de overigen naar Norrits
| |
| |
luisterden, het beschermend cordon hadden gebroken, en reeds tot aan den muur genaderd, nu begonnen over te klimmen.
‘Gij hebt gelijk!’ riep Cosmo verschrikt, ‘die dáár zouden nu toch doen, wat niet zijn moest, nu vooral niet!’ En snel wierp hij zich tusschen die vermetelen met eenigen zijner krijgslieden, waardoor hij zich inderhaast deed volgen.
Dit alles was in seconden voorgevallen, en Norrits had intusschen met het volk onderhandeld. Op zijn forsch krijgsros gezeten, was hij hoog genoeg verheven boven die menigte, en had geene andere tribune noodig om gezien en verstaan te worden, en had daarbij nog het voordeel, zich op dàt punt te begeven, waar zijne tegenwoordigheid of toespraak het noodigst zoude zijn.
‘En nu, zegt mij! wat wilt gij, burgers van Utrecht?’ had hij gevraagd.
‘Onzen herder en leeraar willen wij, die onrechtvaardig en onwettig gevangen wordt gehouden door den Stadhouder.’
‘Draagt u rustig. Gij zult uw vriend en leeraar terugzien, nog eer gij 't wacht, mits conditie, dat ge alles aan mij overlaat.’
‘Maar onderwijl kan de Stadhouder hem gedood hebben, als hij gezworen heeft. Wij willen onzen leeraar vrij en ongedeerd voor ons zien in dezen zelfden stond. De Graaf moet hem loslaten.’
‘De Graaf kan hem zoomin loslaten als leed doen; want de welwaarde Modet is niet in des Graven macht. Dit zweer ik u, bij mijne eer, als krijgsman en edelman!’
Een luid gejubel ging op.
‘Als meester Modet vrij is, waarom toont hij zich dan niet?’ vroeg een ongeloovige.
‘Als meester Modet zich nu toonde, zou hij de schuld hebben van hetgeen hier nu geschiedt; daarbij nog is hij niet ge- | |
| |
veiligd tegen den toorn des Graven, daarom hebben vrienden hem geraden, zich nu ter zijde te houden.’
‘Hij en niemand van Mylords oprechte vrienden zal geveiligd zijn tegen die macht, zoolang deze Graaf stadhouder blijft.’
‘Wie zegt u, dat de Graaf Stadhouder zal blijven?’ sprak Norrits.
‘Wij willen een ander, een heer van onze eigene keuze....’
‘Een Engelsch heer!’ riepen sommigen.
‘Mits ge de zaak aan mij en aan den Keurvorst van Keulen overlaat, die zich aangeboden heeft tot bemiddelaar, zult gij alles verkrijgen, wat gij wilt.’
‘Wij willen den Baron North tot Stadhouder!’ krijschten nu de vermetelsten.
‘Wij willen geen anderen!’ voegden meerderen er bij.
‘Heel goed!’ hernam Norrits, die al zijne zelfbeheersching noodig had, om bij deze zijdelingsche verwerping van hem zelf kalm te blijven - ‘heel goed! maar gij zult toch een Stadhouder willen, die rechtmatig gekozen is en wettig is aangesteld, opdat daar in de andere Provinciën geene tegenkanting moge zijn tegen zijn gezag....?’
‘De andere Provinciën gaan ons niet aan. Wij zijn Utrechtschen, en vragen alleen, wat ons te Utrecht past.’
‘Zeker zal het u dan toch passen, dat uw Stadhouder zij van de keuze der Koningin, die gij voor Souvereine wilt. Is dat zoo?’
‘Dat is zoo!’ moesten ze toestemmen.
‘Welnu, kiest u dan niet in overhaasting een regeerder, die welhaast, bij de komst van den Graaf van Leycester, zijne plaats zou moeten ruimen.... Want gij wenscht en verwacht immers die wederkomst....?’
| |
| |
‘Zekerlijk doen we!’ was aller kreet. ‘Leve de Graaf van Leycester! Leve de Algemeene Landvoogd!’
‘Nu dan, wacht tot die wederkomst, die zeer haast aanstaande is, en beraadt u intusschen met meester Modet over den rechten persoon, dien gij voor Stadhouder kiezen zult.’ Dat woord trof juist, waar het moest.
‘Leve Norrits! leve de oude Veldmaarschalk!’ riepen de meesten. Maar zij, die bepaald aanhangelingen waren van den Baron North, en die den tocht naar het Duitsche Huis ondernomen hadden, juist met het doel om dezen dáár als Stadhouder te doen uitroepen, waren zóó weinig bevredigd met deze uitkomst, dat zij eene uiterste poging waagden, om die te veranderen.
‘Ge geeft geen enkel bewijs voor hetgeen ge zegt!’ riepen zij.
‘Trekt rustig af, en ge zult mijne woorden haast bevestigd zien,’ riep Norrits, die intusschen van tijd tot tijd het hoofd onrustig naar de zijde van 't Huis had omgewend, als scheen hij te wachten, dat zich iets vertoonen zou, om hem steun te geven; zelfs had men gezien, dat de Generaal tot tweemaal toe een zijner adjudanten met een geheim bevel derwaarts had gezonden.
‘Wij willen bewijzen!’ riepen nu allen, door de vrienden van North voorgegaan en opgehitst, en drongen voorwaarts; ‘of zoo niet, Generaal! berg uw lijf, en laat ons onzen weg gaan.’
‘Niet voor ik weet, welken weg gij kiezen zult; dien van vreedzaam verdrag of dien van muiterij,’ hernam Norrits forsch en fier; want hij scheen eindelijk zeker van iets, dat hij wachtte.
‘En niet, voor gij mij vredig hebt aangehoord,’ sprak de oude Keurvorst van Keulen, die zich in zijn deftigst gewaad vertoonde in de groote voorpoort, die nu geopend werd.
Dit maakte indruk. Die achtbare man, door allen gekend en
| |
| |
bemind, dus tot hen komende zonder voorzorg of wantrouwen, waar hij veilig was achter hechte, welbewaakte poorten, dwong zelfs den onstuimigsten een tol van ontzag en eerbied af, dien ze betaalden door de rustige houding aan te nemen, die hij van hen vroeg. Dit voorbeeld, gegeven door de dichtst nabij staanden, die juist zich met de meeste heftigheid rondom Norrits hadden verdrongen, als gereed tot een aanval; - dit voorbeeld van ruste, door zulke onrustigen gegeven, werd dan ook terstond gevolgd door de verder staanden, die uit hun zelf reeds meer tot kalmte waren gestemd. De statige stem van den achtbare werd dus door gerucht, rumoer noch geruisch overstemd, als men dat bij 't spreken van Norrits had pogen te doen; en dat was hem noodig om verstaan te worden; want, schoon wij het niet weergeven, de goede Keurvorst sprak een Hollandsch, dat eigenlijk niets was, dan eene verbastering van laag Duitsch. De zin van zijn spreken was het volgende:
‘Goede vrienden, burgers van Utrecht! en gij, Engelsche heeren en krijgsluiden! aanhoort dit: de welwaarde heer Modet is niet meer gevangen; hij is het zelfs niet eens geweest, daar hij door een persoon, die zich om redenen niet kan noemen, uit de handen der krijgslieden is verlost, vóór hij tot den Grave werd geleid. Mijne pogingen bij den Grave van Nieuwenaar hebben voorts gewerkt, dat deze heer afziet van zijn ondernemen tegen de vrijheid van dien persoon. Ziet hier daaraf het vormelijk bewijs. Laat u dit voorshands genoeg zijn; en wat den Stadhouder belangt, daarop zal voorzien worden, naar uw meeste genoegen, zoo haast de Graaf van Leycester hier is, wiens komst niet meer betwijfeld mag worden, na de brieven, die u zullen worden voorgelezen van de puie van 't Stadhuis, werwaarts Burgemeesteren u oproepen door de gewone stadsklok, die ge
| |
| |
aanstonds hooren zult. Zoo haast alles rustig is, zal de heer Modet zich naar 't consistorie begeven, waar hij zich voor zijne ambtsbroeders verantwoorden zal over 't gebeurde.’
Jubeltonen klonken. Het volk was nu zoo voldaan, alsof het alles werkelijk verkregen had, wat het met zulken drang was komen eischen, en toen men nu werkelijk het luiden van de stadhuisklok hoorde, was er, terwijl men derwaarts toog, geen eind aan de juichtonen uit dezelfde monden, die zoo straks oproer en verderf hadden gedreigd.
Op het Raadhuis waren Nieuwenaar en Prouninck samen met de geheele Regeering, zelfs de Baron North, die zich door zijne voorstanders verlaten ziende, zich gehaast had de houding aan te nemen, of zij in dit alles buiten hem waren omgegaan. Terstond had hij het bevel, om de poorten gesloten te houden (om Nieuwenaar van bijstand af te sluiten) wederroepen; nog te vijf ure 's namiddags werden die geopend. De brieven, die de Stads-secretaris voorlas aan de verzamelde hoorderen, waren een van Elisabeth zelve, en een andere van Leycester, beide ‘ter meerdere satisfactie van Utrechts goedgezinde poorteren’, als de drijvers van het tumult zich zelf betitelden; want men verstond er uit, hoe de Koningin in de Graaf hen, en hunne tegenwoordige regeering, prezen over de hartgrondige toegenegenheid, daarmede zij aan hen verbonden waren; - verzekeringen van gelijke beantwoording van dien, betuigingen van de hoogste faveure, als geene andere stad noch provincie zou verkrijgen of verdiend hebben, en belofte van zulke vriendschap en dankbaarheid als die betaamden, naar de grootheid hunner verdiensten; en om 't al te kronen, verzekering van de terugkomst des Graven, met dubbele macht en mildere hulpbronnen om die macht te stijven. Later werd de authenticiteit dier brieven betwijfeld, doch
| |
| |
daar dacht niemand aan in dat oogenblik, en ieder ging daarop rustig en tevreden uitéén; - en zóó was een oproer, ter wille van Modet, neergelegd, dat zekerlijk - als Bor zegt: ‘een groot bloedbad had kunnen geven.’ Maar de gevolgen zouden nog op velen blijven drukken. Vooreerst de drie voorname heeren: Norrits, North en Nieuwenaar wisten niet meer, wat zij aan elkander hadden. De eerste had ditmaal als bemiddelaar eene triomfante rol gespeeld; maar er was veel duisters in zijne handelwijze, en er waren die geloofden, dat hij liever eene andere zou gespeeld hebben, ware 't hem mogelijk geweest. Meester Prouninck en North waren onvoldaan over Modet. Waarom hield hij zich schuil op zulk een kritiek oogenblik, waarin zijne verschijning voor hunne zaak beslissend had moeten zijn? De vreeze voor Nieuwenaar was zijn voorwendsel; dit begreep men, maar de reden, waarom hij het gedaan had, begreep men niet; en waarom althans had hij zich liever met Norrits en Gebhardt Truches besproken, dan met hen, zijne ijverigste vrienden; en Nieuwenaar begreep van alles niets, dan dat hij zijn toorn had moeten opgeven, zou stad en provincie niet in rep en roer komen. Toch wilde hij eenige voldoening: Modet moest worden ontzet uit zijn ambt: een leeraar die aanleiding had gegeven tot zulk rumoer, mocht niet langer de gemeente onderwijzen, - kon haar niet langer stichten, en behoorde niet meer het middel te hebben tot haar te spreken van den leerstoel. De Utrechtsche stadsregeering, hoe weinig gestemd, Nieuwenaar die voldoening te geven, voelde echter, dat hij recht had, haar te vragen; maar de consistorie weigerde ronduit, haar leeraar zijn ambt onwaardig te verklaren op deze gronden; het éénige, waarin zij bewilligde, was, dat Modet zich eenige weken onthouden zou van prediken, ‘tot den toorn van den Graaf gelegd was.’ Prouninck voegde
| |
| |
er een anderen grond tot berusting bij, dien namelijk: tot Leycester zou gekomen zijn, en daar alles vernieuwd zoude worden. Dan ook zullen wij van dit alles meer hooren; want het is ons noodig te weten, hoe het de personen gaat, die ons nader ter harte gaan: ik meen, zekere voorname personen van onzen roman.
Cosmo, op verlangen van Gideon, was de woeste bende gevolgd, die zich in 't Duitsche Huis wilde dringen, en had ze werkelijk in massa weerhouden, daarin gesteund door zijne trouwste soldaten: maar hij had niet kunnen verhinderen, dat enkelen langs den tuinmuur in den hof kwamen, en van dáár op het achterplein; - dat die enkelen daar een anderen troep vonden, met wie zij zich vereenigden, om de beneden torendeur van één der gevangentorens open te rammeien, de trap op te stijgen, en er alles te doen wat zij goedvonden; want de tegenweer, waarover men in het Duitsche Huis te beschikken had, werd gebruikt, als wij weten, op het voorplein, en bij de groote poort en rondom den ringmuur. Hetgeen zij er pleegden, was echter slechts een betrekkelijk kwaad. Zij verlosten een gevangene, die er sinds lang onschuldig opgesloten was, en dien men bij ongeluk vergeten had, vergeten althans zijne zaak te onderzoeken. Het was niemand minder dan de arme boekverkooper Jan Cornelisz.; en het was Werner, die zich, om hem deze weldaad te bewijzen, sinds lang had aangesloten aan de misnoegde partij, wel overtuigd, dat men eenmaal eenigen heftigen stap zoude wagen, die hem in de gelegenheid stelde, van de verwarring gebruik te maken en die vermetele poging te wagen. Hoewel zij gelukte, droeg hij er toch niet die vruchten van, welke hij had gehoopt. Hij meende zeker te zijn, Deliana te vinden met haar vader, en men vond slechts deze alléén. Maar de goede Cornelisz. was
| |
| |
niet weinig bedroefd en verwonderd te hooren, dat men zijne dochter niet had zien terugkeeren. Hij had door zijn bewaker zekerheid, dat zij vrij en onverlet het Duitsche Huis had verlaten, op denzelfden avond, dat de voorname Engelsche gevangene was vervoerd. De wanhoop van den armen Werner, bij die laatste teleurstelling, nadat hij weken lang op die enkele uitkomst zijne hoop had gericht, steeg nu tot zulke hoogte en deed hem wegzinken tot zulke verslagenheid, tot zulk een zelfvergeten dat hij vergat van een volkshoop de eerste leider te zijn. Hij vergat zelfs Cornelisz., die zich met de uiterste haast onder 't gewoel mengde, om dus ongezien weg te komen. Werner's volgelingen intusschen bedreven eenige schennis in de vertrekken, die voor hen open lagen; daarna den sterrentoren opklimmende, vonden ze doctor Julio te midden van zijne astrologische berekeningen en te midden van veel goud en schatten, die hij op allerlei wijze daar bijéén had verzameld.
Dat was de Italiaan, waarvan zij wel eens gehoord hadden, dat hij zijne ziel aan Satan had verkocht, en dat hij Leycester's booze daemon was. Eene goede daad moest het zijn, dien zielevijand van hun lieven heer onschadelijk te maken, eer deze keerde. Het duurde niet lang, of doctor Julio hing tusschen hemel en aarde buiten een der kleine torenvensters. De woelgeesten maakten zich weg met zijne schatten. Zonder het te weten, hadden zij een zeer rechtvaardig vonnis voltrokken. De arme Werner zelf zou bijna het slachtoffer zijn geworden van hunne buitensporigheid; want, in zijne droefheid verzonken, was hij alléén blijven zitten na de volbrachte daden, en de soldaten van Cosmo vonden hem dus als den éénige der plunderaars, terwijl zijne sprakelooze tong het hem onmogelijk maakte, iets uit te brengen tot verontschuldiging, zelfs al ware het hem de moeite
| |
| |
waard geweest, iets voor zich zelven te doen. En Cosmo ook, zoowel als het volk, was een vriend van streng en kort recht; alleen het weerzien van Gideon had den Italiaan eene belofte herinnerd, eenmaal aan dezen afgelegd, en dat was Werner's levens behoud geweest. Toch werd hij gevangen genomen en vooreerst ingekerkerd. Later, toen alles tot rust was gekomen, en Jan Cornelisz. door bemiddeling van Gideon een onderhoud had met Prouninck en Norrits, waarbij nog eenmaal de rampspoed van Deliana en de listen van Fabian werden herdacht, kwam men spoedig tot het besluit, om de onschuld van Jan Cornelisz. openlijk te erkennen, en den armen Werner zijn aandeel in 't oproer niet toe te rekenen. Maar gevangen of vrij, het was den ongelukkige al één: hij miste Deliana.
De oude boekverkooper ook. Maar de vreugd, zijn bedrijf weer te kunnen oefenen, zijn huis, zijne boeken, zijne vrouw weder te zien, stompte bij hem, die zoo heel diep niet voelde, een deel der smarte af. Vrouwe Cornelisz., door Gideon op de voorzichtigste wijze van Deliana's toestand ingelicht, had haar echtgenoot te lief, om nu nog hare vroegere verwijten te uiten. Ook haar was het vergoeding, haar goeden man weer met zich te hebben. Gideon ontraadde haar, naar Leiden te reizen. Het wederzien kon voor de moeder slechts schokkend en pijnlijk wezen, en der arme dochter geen troost brengen, op wie het nog niet heilzaam kon werken; maar toch liet hij de hoop op herstelling doorschemeren.
Kapitein de Maulde, eens tot het Duitsche Huis genaderd, had zich niet opgehouden, om naar Gideon of naar de toespraak van Norrits te luisteren; maar ziende; dat eene woelzieke bende het Duitsche Huis omtrok langs den tuin heen, was hij mede dien weg gegaan, in schijn als deelgenoot, inderdaad als tegen- | |
| |
partij; want hij was wel besloten, met hen binnen te dringen, om hun iederen vijandigen aanslag op het Huis of de bewoners te verijdelen. Het eerste gelukte hem; het andere bleek onnoodig. De gevangentoren werd opengebroken, dat is waar, doch de muiters trokken af, nadat ze een gevangene hadden verlost; dat scheen den jongen Baron niet de moeite van zijne tusschen-komst waard, maar toen zij weg waren, voelde hij zich zelf wat verlegen met zijne houding, op zoo vreemde wijze in dat Huis binnengedrongen, zonder iets te hebben verricht, dat zijne tegenwoordigheid rechtvaardigde; vooral, toen hij beambten en dienaren ontmoette, die met vrij wantrouwende blikken op hem zagen. Toch had hij nog een doel, dat hij niet wilde opgeven en dat hem tot blijven dwong. Hij wilde de Prinses zien en haar ophelderingen geven over zijn gedrag van den vorigen avond. ‘Nu kan ik mij voor haar ontschuldigen zonder oneer,’ sprak hij bij zich zelf. Tot zijne blijdschap herkende hij onder de dienaren, die in de verwarring van het oogenblik rondliepen, een der edelknapen van de Prinses, die hem zelf ook herkende, en die dus geen oogenblik aarzelde, om aan zijn verlangen te voldoen om hem aan te dienen bij zijne meesteres.
‘Voeg er bij, dat ik sinds gisteren driemaal aan haar huis ben geweest met dat doel, doch tevergeefs,’ beval de Maulde, onderstellende, dat dit vooreerst genoeg zoude zijn ter zijner rechtvaardiging.
Eene wijle daarna kwam de page terug met eene verlegene houding, en een beschroomden blik en boodschapte, dat zijne meesteres verhinderd was, den Baron te ontvangen.
‘In een oogenblik als dezen maakt men geene omstandigheden,’ sprak de Maulde, ‘wijs mij het vertrek, dat de Prinses bewoont, Venerik! ik zal tot haar gaan en mij zelf aanmelden; zij moet mij hooren.’
| |
| |
‘Goede en nobele heer! zoo ge de woorden hadt verstaan, daarmede zij mij dit bescheid gaf, of liever de zware betuiging hadt gehoord, die ze deed aan den heer, die met haar was, van u niet weer te zien, ge zoudt niet langer dringen op dit onderhoud.’
‘Wie was met haar?’ was alles, wat de sidderende lippen van de Maulde konden uitbrengen, terwijl hij den kleinen page woest bij den arm greep.
‘Geen gevaarlijker mededinger dan ik zelf, Baron!’ antwoordde hem een man, die in de zaal kwam en willens scheen verder te gaan, doch die door den uitroep van de Maulde bewogen, goedhartig naar hem toeging. Het was de Keurvorst van Keulen.
‘Doorluchtigste Heer!’ riep de Maulde, ‘ik kan mij toch niet denken dat...., dat....’
‘Dat eene zoo jeugdige en lustige vrouwe het gezelschap van een grijzen vriend, als ik, zou kiezen boven dat van een volmaakten cavalier, als gij, niet waar?’ vervolgde de Keurvorst half spottend, half goelijk; ‘maar luister, jonge man!’ en hij nam de Maulde's hand, ‘dat is ook niet zoo, wees daarop rustig; zij heeft mij raad gevraagd, en dien gaf ik haar, namens alle hare verwanten en vrienden, en naar mijne beste consciëntie; zij zal dien volgen, en is besloten met den kortsten naar 's Hage af te reizen en zich te verzoenen met hare cousins van Nassau; want hare zaken hier staan deerlijk, en zij vindt tegen den toorn der Gravin van Nieuwenaar nergens bescherming, mits ze hier blijft.’
‘Kan ik haar volgen....?’ vroeg de Maulde aarzelend.
‘Heeft de page u dan hare woorden niet overgebracht?’ vroeg de Keurvorst, met eenige verwondering.
| |
| |
De Maulde kon slechts ontkennend het hoofd schudden, en zag daarop angstig vragend naar den grijsaard op.
‘Zoo versta ze dan uit mijn mond. 't Is eene bittere cure, maar het zal eene cure zijn, hoop ik. Zij verneemt, dat het na de gebeurtenissen van deze dagen gebleken is, hoe gijlieden elkanders aangelegenheden hindert en dat uw belang als het hare vordert, dat ge nu voortaan gescheiden leeft....’
‘Ik beken, dat ik dit niet begrijp; veellicht zou ik begrepen hebben, had zij mij dit zelve doen verstaan....’
‘Zij achtte het wijzer en beter....’
‘Mij dat door een page te laten zeggen!’ hernam hij, met onbeschrijfelijke bitterheid. ‘Overzeker, de Prinses is eene even wijze en voorzienige vrouwe, als trouwe vriendin!’ maar terwijl hij dit sprak, verbleekte de jonge Baron zichtbaar; hij moest zich vasthouden aan een der meubelen om staande te blijven; want eene duizeling beving hem.
De goede Keurvorst, die zelve de menschelijke hartstochten kende bij ervaring, zag diep bewogen op hem.
‘Lieve jeugdige heer!’ sprak hij liefderijk, ‘neem dezen raad van mij: trek uw hart af van deze vrouw, geheel en al, zonder zwakheid, zonder verschooning. Zij weet zelve niet, hoezeer zij daarmede waar zegt, dat zij u schaadt. Eene zulke heftige passie verwoest de ruste des levens.’
‘En God lof, zij verwoest dat leven zelf, dat ondragelijk wordt!’ riep de Maulde en vlood weg. Was het in de ijlhoof-digheid zijner wanhoop? Was het door een mistred bij zijn gejaagd heensnellen? 't Is moeilijk uit te maken; maar zeker is het, dat de ongelukkige edelman van de wenteltrap, die naar buiten voerde, naar beneden stortte.
Bedwelmd van den val, was hij blijven liggen. Nadat het op- | |
| |
roer gedempt was, had eene wacht ook de kleine poort van het achterplein bezet, en de doodsche stilte, die er heerschte, werd door geen voorbijganger gestoord.
Ten laatste ratelde een wagen over het plein dicht langs den bezwijmde heen, die opwaakte uit zijne bedwelming, zich dus mat en pijnlijk voelde, dat hij zoomin kracht had om zich op te heffen, als lust om de verbrijzelende raderen te ontwijken, die alvast naderden; maar eene reddende gestalte plaatste zich tusschen hem en zulken vreeselijken dood.
‘Wijk uit, voerman! wijk uit! Gij gaat mijn kapitein overrijden, mijn kapitein, dien ik met zorg en moeite heb gezocht tot nu toe, en eindelijk uitvind, schoon half dood, naar ik gis.’
‘Wat gaat er om?’ vroeg eene stem uit den huifwagen, terwijl de koetsier de vereischte wending maakte.
‘Een der muitmakers ligt daar te sterven, mevrouw!’ sprak de voerman.
Met oorlof, mevrouwe! geen muitmaker, de kapitein de Maulde, die hierheen was gesneld u ter hulpe!’ riep Cosmo, die de stem der Prinses had herkend.
Er werd niet geantwoord; de wagen rolde voort.
‘En nu, kapitein!’ hernam Cosmo, bij de Maulde neerknielende, ‘gij hebt ook verstaan, niet waar?’
‘Ik heb verstaan,’ hernam de Maulde, zich opheffende met Cosmo's hulp, ‘en mevrouw de Chimay heeft voorwaar gelijk, zij hindert mijne aangelegenheden. Op, mijn brave luitenant! wij trekken naar Sluis.’
‘Naar Sluis?’ vroeg Cosmo; hij meende, dat de kapitein in ijlende koortse sprak, daarvan de gloed op zijn gelaat en in zijne brandende oogen scheen te getuigen.
‘Ja, naar Sluis! Sinds vier dagen draag ik de order van den
| |
| |
Kapitein-Generaal bij mij, om met mijne compagnie Sluis binnen te trekken, dat versterking van troepen noodig heeft.’
‘Parma ligt er nu voor; dat zal daar op dood en leven gaan.’
‘Zoo hope ik. Een barmhartige kogel zal mij niet ontgaan.’
En toen de Maulde zijn gewond hoofd op Cosmo's schouder liet vallen, mengden zich brandende tranen onder de droppels bloed.
‘Per bacco, kapitein! niet zulke wanhoop om eene vrouw; in trouwe, ik zal u mijne geschiedenis nog moeten vertellen, om u te troosten.
‘Op de wallen van Sluis,’ sprak de Maulde met eene zwakke stem, en zonk opnieuw in zwijm. Hij had zich te sterk overspannen en, onder de verbrijzeling van zijn hart, de kneuzingen en wonden vergeten, waaronder nu zijn lichaam zich weer samenboog.
‘Dat is een mooi geval; daar sta ik nu midden op deze binnenplaats, met een bezwijmd man, die niet verder kan komen,’ riep Cosmo, uiterst verlegen.
‘Neem mijne hulp aan, senor Cosmo! hier dichte bij, op de Marieplaats, is een logies, waar deze gewonde kan verpleegd worden, tot hij hersteld is.’
‘Mijn vrome vriend! mijn goede engel! gij hadt mij verboden, u te volgen, en gij zoekt mij!’ hernam Cosmo, toch de hulp aannemende.
‘Zoo haast het zijn kon, als gij ziet,’ hernam Gideon.
Te zamen brachten zij den bewustelooze in een vrij aanzienlijk huis, waar hem in waarheid eene zóó trouwe en zorgvuldige oppassing gewerd, dat hij binnen weinige dagen volkomen hersteld was naar het lichaam. En niemand zal dat vreemd vinden: het was in Gideon's huis, dat hem die werd gereikt; zijne ziel
| |
| |
echter bleef diep gebogen, en scheen niet te kunnen herstellen van den schok; altijd verbeeldde hij zich, dat onder de personen, die hem verpleegden, de gestalte van eene vrouw, met ontfermende goedheid, om hem heen had gewaard. ‘Maar zij bleef gesluierd, en ik heb nooit haar aanzicht kunnen zien, nooit hare stem gehoord,’ klaagde hij, en scheen hoop te hebben, dat men hem een naam zoude noemen, die hem op de lippen zweefde.
‘De vrouw van doctor Gideon draagt gemeenlijk eene falie,’ merkte Cosmo aan. ‘Ik heb geene andere gezien.’
Maar de Maulde schudde ongeloovig het hoofd, en zoo haast hij zijn vertrek kon verlaten, wilde hij zijne gastvrouw zien en danken; maar ‘zij was reeds naar buiten vertrokken,’ berichtte hem Cosmo.
‘En..., en.... jonkvrouw Ada Rueel....?’ vroeg de Maulde, met gebogen hoofd en met eene stem, bevende van verwachting.
‘Sinds vele dagen naar Leiden gereisd met haar broeder en hare schoonzuster,’ hernam Cosmo; ‘want jonker Rueel heeft nu ten leste joffer Maria Prouninck tot echtgenoote gekregen.’
‘Die koortsen geven zonderlinge inbeeldingen,’ hernam de Maulde, de hand aan 't voorhoofd brengende. ‘Aan uw vromen vriend heb ik beloofd, het leven getroost te dragen. Maar nu ik bij krachten ben, moet ik voort, ver van hier, morgen trekken wij naar Sluis.’
‘De compagnie staat marschvaardig, kapitein!’
|
|