| |
| |
| |
Hoofdstuk XII.
Gideon zal een rustigen dag hebben bij den Kanselier.
‘Wel, Gideon! zoo zal 't dan ditmaal gelukken, dat ik u eens rustig een dag met mij zal houden als vanouds,’ sprak de echtgenoote van den Kanselier op verheugden toon, terwijl zij den jeugdigen eerwaarde, in de ruime, overwelfde gang van haar huis te gemoet kwam en zijne hand vatte, met eene mengeling van hoogachting en moederlijke teederheid, die wel bewees, dat, ondanks tijd en afzijn en veranderde betrekkingen, hem in haar harte altijd de oude plaats gebleven was. De liefste pupil van haar gemaal was haar altijd als een zoon geweest; en zij begreep niet, dat kindsrechten verliesbaar waren of ooit konden verslijten. En zoo iemand, Gideon had een hart, om dat gevoel te verstaan en te waardeeren; uit zijn antwoord ook blijkt het:
‘Mij ook zal 't een feestdag zijn, waarnaar ik, sinds mijne komst te 's Hage, steeds met zoet verlangen heb uitgezien...., en nu toch tref ik den Kanselier....?’
‘Ik hoop zoo; maar zekerlijk, 't zal een tref zijn, zoo gij hem langer ziet, dan de maaltijd duurt, want hij heeft het zóó druk, mijn goede man; bij dag laat de dienst van den lande
| |
| |
hem niet meer in zijn schrijfvertrek, dat moet hij te nacht uitwinnen aan den lessenaar; en zoo boet hij er alle ruste bij in. Aan anderen wordt, op zijn leeftijd, meest wat respijt gegund, bij hem is 't omgekeerd; bij 't klimmen der jaren klimmen ook de moeiten en de mate van den arbeid; en lasten, die jeugdige schouderen zouden doen krommen, worden hem op den hals gelegd, reeds buigend onder der jaren vracht.’
‘Nu, lieve, vrome moeder! dat bedoelt ge zeker in onverdrachtelijken zin? Mijn waardige heer voogd zal toch wel nog altijd de rechte en vaste grijsaard zijn, die ons allen steeds ontzag afdwong en bewondering. Als gebogen grijsaard kan ik mij hem niet voorstellen.’
‘Nu, daar zijn we ook nog niet,’ hervatte zij, even glimlachende, ‘ik zeg maar, dat....’
Eene snelle, heftige beweging van den klopper aan de huisdeur, deed haar zwijgen en toezien, wie er werd binnengelaten. Een paar seconden verliepen, en men zag Fabian, die, met de gerustheid der gewoonte, willens scheen eene groote wenteltrap op te stijgen, die naar de bovenverdieping voerde. Toen hij mevrouwe Leoninus bemerkte, groette hij haar, en zeide alleen:
‘'t Is mij immers veroorloofd, mevrouwe?’
‘Ge weet, hoe gij daar boven gewacht wordt, Mylord!’ hernam zij, zijn groet beantwoordende; maar, onder 't wisselen dier beide phrasen, hadden Gideon en Fabian elkander aangezien en herkend. De Engelschman verbleekte zichtbaar en stormde de trap op, met driftige ongeregelde stappen.
Gideon ook scheen getroffen van verrassing.
‘Wat weet gij van dien man, mevrouwe?’ vroeg hij, terwijl hij nog even naar hem omzag.
| |
| |
‘Eigenlijk niets anders, dan dat hij een bloedverwant of een liefste is van het arme zwakke meisje.’
‘Van eene zulke weet ik niets af, gij hebt dan eene vreemde hier in huis?’ vroeg Gideon.
‘Och! wat zal ik u zeggen?’ hernam zij, terwijl zij hem intusschen haar huisvertrek had binnengevoerd. ‘Dat is eene gast die de heer Advocaat bij ons ingeleid heeft, en die wij hier houden moeten, “uit politiek,” zegt hij. Ik nu versta mij niet op politiek; maar ik verstond heel goed, dat de Kanselier het zoo hebben wilde en, ziet gij....? toen heb ik er mij naar geschikt.’
‘Dat is de beste politiek voor u, liefste vrouw moeder!’ hernam hij lachende.
‘Ja; maar het stuitte mij tegen de borst, eene vreemde te ontvangen; sinds we u geene gastvrijheid geboden hadden; ik wilde niet, dat gij 't weten zoudt, uit vreeze, het mocht u leed doen, en daarom....’
‘Daarom hebt gij mij nooit van de arme Deliana gesproken, die zeker daarboven verpleegd wordt.’
‘Deliana? Ja, zoo heet zij nu; eerst, toen ze hier aankwam, in gehavende prinselijke kleeding en in staat van waanzin, werd ze meest Lady Margaret genoemd; maar nu ze betert, en zich op raad van den Engelschen heer weer kleedt en kapt als een zedig jonk meiske, - nu ze zich het hatelijke blanketsel, dat hare trekken ontsierde, van de wangen heeft gewischt, en een frisch wit en rood zich toont, nu noemt Mylord zelf haar Deliana, en zij laat het geworden; maar hoe weet gij, dat zij die is, sinds gij haar niet hebt gezien?’
‘Ik waagde eene gissing; ik kende den Engelschen heer, en oordeelde, dat, zoo daar een meiske in 't spel was, het deze
| |
| |
moest zijn; schoon 't mij deerlijk grieft, dat lieve kind in die handen te zien.’
‘Gij weet, wie het meiske is? Gij weet, wie die Lord is? Nu, dan zijt gij verder, dan iemand hier in huis, of zelfs te 's Hage; want geen onzer weet iets; zeg mij dat gauw!’
‘Nog niet al te gauw, zoo gij 't mij gunt; heb ik het wel, dan is hier veel geschied, daarin met voorzichtig beleid dient gehandeld te worden, en daaruit, ruwelijk aangegrepen, veel onheil volgen kan. Duizendwerf jammert het mij, dat gij, om zoo kleine reden, 't verblijf van dat meiske alhier, voor mij verzwegen hebt, en mij geene occasie gaaft haar toe te spreken.’
‘Kon ik dat alles weten? Ons is daarbij, te haren aanzien, door den heer van Barneveld, stipte geheimhouding gerecommandeerd; en zij wil van geen mensch weten, dan van Mylord Fabian, als zij hem noemt; - ziek, wilde zij door geen ander opgepast zijn; - gezond, door geen ander toegesproken dan door hem alleen; en ik moet zeggen, dat hij zich met trouwe en teerheid van al die zorgen kwijt. Toen wij 't eens zagen, lieten wij hem betijen; ik stelde eene dienstmaagd tot haar dienst, en daarmee was 't goed ook. Van een man mocht men 't nauw wachten, zóó goed en oplettend toezicht als hij hield over de kranke, en hoe brusk en ongedurig een heer hij ook schijnt...., eene minnemoer mocht van hem leeren, haar zoogkind gesuikerde woordekens in te fluisteren, en met dwang van zacht gekoos tot het doorstaan van ziektes-lasten te stemmen. Nu hersteld, strekt hij haar ten gezelschap, zooveel dat zijn kan. Het is haar eenig, maar zij heeft daaraan ook genoeg; hij strekt haar tot hofmeester en leert haar vreemde talen, andere manieren, oefent haar in prinselijke kennis en wetenschap, als men oordeelen mag naar
| |
| |
de boeken, instrumenten en konstwerken, die hij op hare kamer samenbrengt....; en bij dit alles....’
‘Bij dit alles vreeze ik nog, dat hij boos en bedriegehjk met haar handelt, schoon 't mij vreugde geeft te hooren, dat die man zijne natuur dus verloochent ter wille van haar.’
‘Of hij haar meent te bedriegen, weet ik niet; maar dit weet ik: hij heeft haar lief, zij 't als haar vader, als trouwe broeder, als liefste vriend; ik kan 't niet scheiden....’
‘En zij?’ vroeg Gideon, met zekere onrust.
‘Zij? Als ik toevallig even met haar ben, en hij komt en haar met zijn “sweet child” toespreekt, ziet zij er uit, oft zij alle koninkrijken der wereld gewonnen had.’
‘En toch de Hemel alleen weet, uit welk een paradijs van onschuld en vrede diezelfde man haar verdreven heeft,’ sprak Gideon, halfluid met een zucht.
‘Gij mistrouwt dien man en 't bevreemdt mij niet. Ik zelf doe het ook; want schoon ik niets kwaad van hem wete, veeleer niets dan goeds van hem zie...., daar is, bij exempel, de weduwe van Hemert, die ook al bij ons intrek heeft. Deze had vlagen van woeste wanhoop en wilde wraakzucht, daar de Kanselier zelf zich mee moeien moest, en nog tevergeefs. Nu! wat wil 't geval? Mylord Fabian komt en ziet haar....; blijdschap van haar kant, herkenning aan den zijnen, volgzaamheid van nu aan, van haar voor hem; zulks we geene vreeze meer hebben, en hij haar nu zachtelijk dien weg leidt, dien mijn Heer hem gebeden heeft met haar te houden.’
‘En wat zegt de Kanselier tot dit alles?’
‘Niets, hij zwijgt; hij is van de luiden, die hun oordeel opschorten, als zij twijfelen.’
‘Ééne bede, liefste vrouwe!’
| |
| |
‘En die is, mijn welwaarde Gideon?’
‘Gun mij een paar woorden te spreken met uwe gast....!’
‘Met Deliana? Maar zij zal u niet willen ontvangen.’
‘Mij wel; ik verzeker het u; laat haar mijn naam slechts genoemd worden.’
‘Terwijl Mylord Fabian daar is?’
‘Terwijl hij daar is; ik heb een woord aan beiden.’
‘Ge hebt nog tijd daartoe; somwijlen brengt hij den halven dag met haar over, en ik wil u niet zoo terstond missen voor die vreemden luiden. Spreken we nu eerst van 't geen ons ter harte gaat.’
‘Maar die luiden gaan mij zeer ter harte,’ sprak Gideon.
‘Niet nader alevel dan...., dan uwe vrouw moeder; sinds ge dat zoete woord der kindsheid weer hebt aangenomen?’
‘Overzeker neen; en sinds ik met deze ben, mag ik haar vragen naar den welstand van Ivonnette,’ hernam hij, na eene lichte aarzeling, doch op een kalmen toon, die van geen ander gevoelen getuigde, dan welwillendheid en belangstelling.
‘Men kan zeggen, dat het haar goedgaat; zij heeft ruste, achte ik, schoon geen geluk.’
‘Het is veel reeds, als men het eerste zeggen kan.’
‘Maar aan opgeruimdheid gebreekt het haar.’
‘Veellicht gebrek aan bezigheid....; het leven der jofferen is meest zoo armelijk en ledig.....’
‘Met Ivonne is dat nu gansch anders; haar gebreekt het aan werkzaamheid niet; zij heeft tot Leiden kennis gemaakt met eene juffrouw van groot aanzien, en bovenal van groote vroomheid en uitnemende Christelijke deugden, die een goed deel van hare fortuin besteedt in liefdewerken; en niet slechts dit, maar meest al haar tijd geeft ze aan die nobele taak...., daaraan ze nu ook Ivonnette verbindt en tot medehulp neemt....’
| |
| |
‘Die treffelijke vrouw heeft haar dan voorzeker eene uitnemende artsenij toebereid, voor de kwale van ledigheid en verveling, die slechter werking doet op het gemoed dan de wreedste schokken der passiën....; slechts meene men niet de laatste te overwinnen door de eerste....; ik kenne Ivonnette's aard genoeg om te weten, dat zij op haar achttiende jaar, zelfs na smartelijke ervaring des levens, niet met den strijd des levens heeft afgedaan en onder de liefdewerken zelfs sluipt soms zóó scherp venijn, dat daar geen tegengift krachtig genoeg kan gevonden worden, zoo men 't niet zoekt in het geneesmiddel, dat Christus reikt, Christus alleen....; doch ik twijfele niet, of die vrome vrouw zal haar daarop wijzen, en ook.... zooveel als gij daar zegt, doet men niet, tenzij men zich gedrongen voelt door de liefde Christi, en van Zijn Geest wordt gedreven.’
‘Zoo is 't met juffrouw Volmaer; iedereen kent ze voor eene Christinne, die de Evangelische leer door haar wandel belijdt....’
‘Aan hare zijde moet het Ivonnette goed zijn. Nu gij den naam noemt, kenne ik die Leidsche vrouw, zoo niet van aanzien, toch van naam, en door 't bespreken harer uitnemende kwaliteiten...; mijn hooggeleerde vriend Hugo Douelles prijst ze zeer....’
‘Van aanzien ook zoudt ge haar reeds kennen, zoo ze laatst, toen gij hier waart, niet wat gehaast vertrokken ware, door drang van een bezwaar in het huisgezin, waar zij gastvrijheid genoot: het jongste kind was plotseling in eene stuip gebleven; men kwam haar afhalen, doch....’
‘Ei, zoo?’ hernam Gideon verstrooid.
‘Maar zij komt terug....’ vervolgde mevrouwe Leoninus goelijk, ‘en nog heden...., den Kantzler zelf wil ze nu leeren kennen....’ en zoo gij daar niet tegen hebt, noode ik ze te eten....’
| |
| |
‘Die kennismaking zal mij lief zijn,’ hernam Gideon, wel een weinig op een toon, of hij aan wat anders dacht.
Vrouwe Barbara scheen het te bemerken; want zij vatte een onderwerp op, dat sterker zijne aandacht moest boeien:
‘En eene vraag, die mij in de vluchtige oogenblikken samenzijns altoos wat al te onbestemd beantwoord werd, en die ik na grondig wil verstaan hebben; hoe maakt het Jacoba?’
Gideon hief het hoofd op, als uit een droom ontwaakt, kleurde sterk, en zeide alleen:
‘Ik meen het u reeds gezegd te hebben, hare gezondheid wordt beter.’
‘Neen, mijn waardste! zoo ontkomt ge mij niet,’ zeide Barbara, half met teerheid, half met verwijt, ‘van die beterschap droeg ik alreede kennis, ware 't niet uit woorden, toch uit een harer zeldzame brieven; maar wat brieven niet melden, wat de tonge niet uitspreken kan, tegen anderen dan eene moederlijke vriendin, dat vraag ik u nu in dit eenzaam en vredig uur: is Jacoba gelukkig?’
‘Ik vermeene zoo,’ hernam hij, bleek maar met vastheid, ‘zij is gelukkig, zooals zij 't zelve verstaat.’
‘Dat is nog weer een half antwoord; ik vrage u, zijt gij gelukkig met Jacoba?’
‘Als zij, heb ik al het geluk, dat mij noodig is; wij leven hier ter oefening in heiligheid, niet ter verzading van levensvreugd.’
‘Gideon! gij placht vrijer en ruimer blik te hebben op 't leven; ook vrage ik u niet, hoe gij uw leven beschouwt; ik vrage u, hoe 't u vergaat in het leven, en 't is met de liefde, met de bezorgdheid der moeder, dat ik vrage.... Voormaals had ik uw vertrouwen...., verschoon mij, ik hield u voor denzelfden
| |
| |
als voormaals,’ en de oogen der prikkelbare vrouw ware vochtig geworden, ‘zeg mij, ben ik al of niet uwe moeder? en mag ik vragen....?’
‘Eene moeder mag vragen, maar leest het antwoord uit de oogen,’ hernam hij.
‘Zwaarlijk als men ze nederslaat, zooals gij op dit pas, en nog daartoe het hoofd afwendt,’ en zij vatte zacht zijne hand.
‘Laat dit antwoord dan volstaan, en vraag niet verder.’
‘Ook niet, zoo ik remedie had voor uwe kwaal?’
‘Ook dan niet; edelboortigen verbergen liefst hun nooddruft, al konden ze met klagen hulp verwerven,’ antwoordde Gideon fier.
‘Zoo zal ik wachten, tot de nooddruftige zelf de handen uitstrekt,’ hernam zij ietwat gekrenkt, doch weer zachter hervatte zij: ‘En de kerkelijke zaken, daartoe gij hier zijt, mag men daarnaar vragen, of schuilt daar ook geheimnis achter?’
‘Geenszins,’ hernam Gideon glimlachend.
‘Ze zijn nu afgedaan, is het zoo niet?’
‘Integendeel, ze zijn niet af te doen, naar het schijnt; en ik vreeze, de nood zal ons dringen de zaak voorshands op te geven. Het belangt de executie van de voornaamste punten der kerkenordening, bij de laatste Synode vastgesteld. Bij ons tot Utrecht is die kerkorde afgekondigd en wordt er beleefd...., maar in Holland en Zeeland....’
‘Nu ook sinds Louwmaand, daaraf kan ik u verzekering geven; daar ik veel over en wedersprekens op dit punt heb aangehoord....’
‘Ja, afgekondigd, tot wederopzeggens toe, en met zulk voorbehoud en conditiën, dat volle openlijke tegenstand kleiner tegenwerking zou zijn.’
| |
| |
‘Men was besloten, hier grootere verdraagzaamheid te oefenen, naar de Kanselier mij te verstaan gaf.’
‘Verdraagzaamheid, dat is een goed en groot woord, mits men het in zóó ruimen zin versta, dat niet enkel lauwen en onverschilligen daarmede gediend worden, maar ook de gloed van den overijver daaronder begrepen worde, en mitsdien verschoond, en tegen misvatting verzekerd.... Die tolerantie mis ik in der Staten decreet, wegens de laatste Synodale besluiten; en bij de ervaring blijkt, hoe die onbestemdheid werkt. Afkeerigen en ongodisten gaan nu hun weg met opgerichten hoofde; 't levend geloof, dat zich wil uitdrukken in ijver, wordt verdrukt, bespot, verdacht; - 't bijgeloof neemt toe en wint recht en ruimte; van 't ware religieleven, daaraf onze Vaderen droomden, daarvoor ze gestreden hebben, beginnen de merkteekenen langs hoe meer uit te slijten, en ik zorge in de harten der meeste Christenen is 't niet beter gesteld, dan uiterlijk in hunne kerken....’
‘Maar is 't dan bij u te Utrecht beter?’
‘Daar heerschen weer andere abuizen, maar dezen hier achte ik de schadelijksten, en met mij vele onzer weerdigste kerkdienaren, zulks wij in onze consistorie besloten hebben, daar de zake van Christi kerke niet is eene provinciale aangelegenheid, maar hoort tot de belangen der algemeene Christenheid, iemand onzer naar den Haghe te zenden, om op dat punt bij de heeren Staten aan te dringen, en zich daartoe met de Hollandsche kerkelijken te verstaan, die opgeroepen zijn tegen half Mei, en daarbij zich nu ook de Utrechtschen zullen voegen; daartoe was ik gekozen en hierheen gereisd; doch aanhoor, wat kortzichtigheid men gebruikt in zóó wichtige belangen; en zóó diep grijpen de droeve staatskwestiën alreede in, dat men de bemoeiingen van Utrecht, in de Hollandsche kerkelijke aangelegenheden, uiterst
| |
| |
kwalijk opneemt, en 't mij niet doenlijk zal zijn opening van zaken te verkrijgen, veelmin tot de bijeenkomst der Hollandsche kerkdienaren toegelaten te worden; zoo vreeze ik onverrichter zake te moeten keeren, mits de heer Kanselier mij te hulp komt.’
‘Och! gij weet hoe die is; kerkelijke belangen acht hij niet veel, en houdt zich gansch daarbuiten.’
‘Mits ik hem nu bewijze, dat de rust van den Staat hangt aan 't schikken van deze kerkelijke kwestie...., dan toch zal hij daarvoor willen intercedeeren bij den heer van Oldenbarneveld, die in dit, als in meer, het meeste gezag oefent.’
‘Als gij weet, kan ik u weinig inlichting geven van des doctors intentiën; doch dit weet ik, dat er tusschen hem en den heere Advocaat jegenswoordig niet bijster veel eenstemmigheid heerscht....’
‘Het is zoo; in de politiek staan ze ieder op andere zijde....’
‘Toen dat was....; schenen ze mij nog betere vrienden toe dan nu, sinds de Prins vertrokken is en mijn Heer belast heeft met de afdoening van zekere particuliere zaken, 't Prinsdom belangende, die hij, als mede-executeur van Prins Willem's boedel, beter verstaat dan eenig ander. Dit schijnt wel jaloerschheid verwekt te hebben aan de zijde van Barneveld...., zulks ik vreeze dat des doctors tusschenspraak u niet veel baten zal....’
Mevrouwe Leoninus had niet geheel ongelijk; als zijn politieke tegenstander, droeg Barneveld Leoninus in 't gewone leven achting en vriendschap toe, en in zaken was hij dankbaar, dat hij eene eerlijke en wakkere partij aan hem had; maar door den wil van Graaf Maurits aan diens zijde geroepen, werd Leoninus mededinger, en Barneveld was te eergierig en te heerschzuchtig om een andere mededinger met vriendschappelijke oogen aan te
| |
| |
zien. Toch was er intusschen te veel gebeurd, sinds dat oogenblik, dat de aandacht der beiden staatslieden van hunne persoonlijke belangen afleidde, en met angstige spanning gericht hield op de openbare aangelegenheden. De jonge Graaf Maurits was werkelijk naar Medemblik vertrokken, vergezeld van Hohenlo, doch met klein geleide van krijgslieden, daar zijn tocht althans geen vijandelijk aanzien moest hebben; maar de bemiddelaars van Barneveld waren hem slechts kort vooruit, en er was zelfs vreeze, dat zij niet zoo terstond hunne onderhandelingen zouden kunnen openen.... Maurits was echter niet vertrokken, vóórdat hij de buitengewone zitting der Staten had bijgewoond, eene zóó buitengewone en geheimzinnige, dat de Hollandsche leden elkander en den Grave Maurits, bij eede geheimhouding hadden beloofd over hetgeen er was voorgevallen. Het is niet waarschijnlijk, dat andere dan Hollandsch-gezinde leden deze vergadering hebben bijgewoond. Wellicht was de wanorde in de regeering reeds zóó groot, dat men niet meer geregeld samenkwam, of de zaken afdeed, hetzij men voltallig was of niet. In die; zitting kwam ook in overweging het antwoord van Wilkes, die de geheele zich vormende staats-aristocratie tegen zich ingenomen had, door de stelling te wagen, dat de Souvereiniteit lag bij het volk, niet bij de mandatarissen van het volk, uit edelen, steden en geestelijkheid gekozen. Dit gaf een geweldigen knak aan 't gezag der Staten, die reeds zoo in haat waren geraakt, en die voorgaven, dat zij het waren, die uit eigen macht, uit Souvereins macht, met de Koningin en den Graaf hadden onderhandeld. Hadden zij uit eigen macht gegeven, zij konden ook eigenmachtig terugnemen en geven aan wien zij 't oorbaar achtten; dies schenen zij nu meer over te hellen, om den Graaf Maurits meer gezag te vertrouwen, terwijl het volk er op drong, dat men
| |
| |
den Grave van Leycester woord zou houden, de tractaten met de Koningin naleven, en aan deze eene souvereiniteit zou afstaan, over wier herkomst en gebruik men het niet eens kon worden. Onder alle woelingen die er waren, was er geen strijd zoo teer en toch zoo rekbaar, zoo schijnbaar zedig en toch zoo wichtig als dit strijdpunt. Dit was de wortel van den boom, waaraan later volksgeluk, volksleven, of al het tegendeel van dien bloeien zou, de regeering door de meerderheid ingeroepen op eigen gezag, doch in naam van allen, of de souvereiniteit van allen, gerepresenteerd door een hoofd; - ziedaar de groote kwestie, die het overgangs-tijdperk bewogen heeft; - de eigenlijke bron van de heftigste misverstanden, verkeerde handelingen, antipathiën, beschuldigingen, hier van tyrannie, daar van ontrouw; - hier van heerschzucht, daar van tegenstreving; - hier van onverstand en boosheid, daar van kwade trouw en onwil....; maar hooren wij liever, hoe mevrouwe Leoninus zich over dit alles uitlaat.
‘Lacen! ja, Gideon! daar schijnen nog weer deerlijke misverstanden gerezen, tusschen den Graaf en den Grave Maurits, tusschen den Raad van State en de Staten van Holland. Ik heb den doctor hooren zeggen, dat de eersten hun ontslag hadden gevraagd en niet langer wilden continueeren; hij heeft alles willen besussen, en hoopt nog te slagen; maar ik heb hem toch in een moment van mistroostigheid hooren zeggen, dat daar gansch geene regeering meer scheen te zijn, dat de Staat zonder hoofd was, en dat alleen tijdige wederkomst van den Graaf met welverzekerd gezag of zijn volslagen afstand het land behoeden kan. Het schijnt er al zoo erg om te staan als in de bangste tijden van den Prins..... De Kanselier althans toont in huis denzelfden aard als toenmaals; hij eet bijkans staande,
| |
| |
brengt de nachten over in zijn kabinet, de dagen buitenshuis, soms buiten de stad; en schijnt wel te vergeten, dat hij een huisgezin heeft en eene vrouwe, die hem liefheeft.’
‘En die, wetende wie hij is en voor hoe hooge zaken hij zich afslooft en ontbeering getroost, hem ietwat verstrooiing vergeeft en niet min hare trouwe liefde en teere zorge aan hem besteedt..,’ sprak Gideon. Maar Barbara viel hem op eens in de rede, met den uitroep:
‘Zie, daar gaan onze luidjes den hof binnen. Kijk nu wel toe, Gideon! of ze 't zijn wie gij meent.’
‘Welke luidjes?’ vroeg Gideon; maar terstond riep hij uit: ‘O ja, ik zie 't al: Deliana en Fabian!’
Werkelijk waren het Deliana en Fabian, die samen den tuin rondwandelden; zij aan zijn arm hangende, met eene gemeenzaamheid en vertrouwelijkheid, als nooit voorheen tusschen hen had bestaan; hij uiterlijk dezelfde als altijd.
Daar het huisvertrek, waar Gideon zich bevond, eene zoogenaamde opkamer was, viel het licht, van uit de hooge vensters in den tuin neer te zien en het paar spoedig op te merken. Fabian had hierop moeten denken, en zich niet daar vertoonen, zoo hij Gideon had willen vermijden; maar wellicht voelde hij zich zóó sterk en zóó stout, dat hij niemand meer wilde ontzien en ieder durfde trotseeren.
‘Brengt hij het meiske meer in den tuin?’ vroeg Gideon.
‘Veelmaals; meestal komt de vrouwe van Hemert dan ook tot hen, en hij oefent zich in 't scherpschieten, wijl zij toezien. Somtijds ook brengt hij schermdegens met zich, en leert de joffer schermen...., tot sterking harer krachten, bij 't kamerleven ietwat verzwakt, als hij zegt, en ik wil dat gelooven; alleen, dat vrouwen 't rapier hanteeren, wil mij niet aan;
| |
| |
nu we niet meer in den Spaanschen tijd zijn, kunnen we de Kenau's missen.’
‘En het lieve kind? zeker volgzaam, als altijd....,’ zeide Gideon bij zich zelf. ‘Mij dunkt, ik kan nu tot hen gaan, zonder onbescheidenheid?’
‘Doe dat! Intusschen ga ik zorgen, dat mijn wellieve gast goed onthaal krijgt,’ en Barbara trippelde weg.
Gideon ging langzaam de galerij door, die naar den tuin voerde, en onder dit gaan overviel hem eene sombere weemoed, - een gevoel, alsof in dezen oogenblik in zijn lot, of in dat van anderen, - zich iets belangrijks beslissen zou, - een weemoed, - als hij in lange niet had gekend, die den hoogeren vrede voor die onrust des levens van wenschen en hopen had gevonden; maar die soms leed onder die ruste, als zoude zij heenvoeren tot verdooving. Toch was het niet enkel zachte weemoed; het was eene huivering, een opzien, als uiterst teere en fijnvoelende zielen somtijds overvalt, bij de aanraking met wezens, waartegen zij eene onverklaarbare antipathie hebben, - met wezens, bekend en vertrouwd met boosheid, bedrog en misdaad. Gideon's schreden werden trager, onder den invloed van die gewaarwording, en had hij daaraan toegegeven, hij zou zijn voornemen niet hebben volbracht. Doch hij verweet zich dat toegeven aan eene al te weeke gemoedsstemming, en dat hij aarzelen kon, zich de belangen der arme Deliana aan te trekken, om den tegenzin, dien Fabian hem inboezemde. Daarbij, hij schreef dit drukkend gevoel van weerzin en opzien toe aan iets persoonlijks: in een tuin, in den tuin van den Kanselier, was hem de eerste bitterste schok aan het harte toegebracht; dáár had zijn lot eene wending genomen, die hij wel met berusting ‘eene goede’ noemde; doch die toch den glimlach van onbekommerde levensvreugd
| |
| |
voor altijd van zijne lippen had weggevaagd.... Dit zeker was het, wat hem nu dus beklemde, drong hij zich op, en te eerder zou het lafheid zijn, terug te treden, waar mogelijk, in 't belang van anderen, een smartelijk of schokkend tooneel hem wachtte. Ten laatste dus zich zelf overwinnende, trad hij met snel besluit en wat gehaast den tuin in, en stond voor de beide wandelenden, eer zij hem hadden opgemerkt, in de verstrooiing van hun druk gesprek, dat mogelijk wel uit zoete minnekout kon bestaan; want Deliana's oogen en trekken blonken van eene stille zachte blijmoedigheid, van eene ruste, van een geluk, als wij haar nog nooit hebben gekend. De plotselinge verschijning van Gideon trof beiden met onverbloemden schrik en verrassing...., en zonderling! den meest schuldige niet het meest. Waarheid is wel, dat Fabian met zekere drift Deliana's arm losliet, en haar als van zich stootte; maar toch ging hij Gideon te gemoet, met iets als welgevallen op 't gelaat en met hoffelijke buiging groetende, terwijl Deliana bleek en sidderend achterwaarts deinsde, en zich de oogen dekte met de handen, als had zij zich onzichtbaar kunnen maken, door zelve niet te zien.
‘Verschoon mij, zoo ik store, Mylord!’ sprak Gideon, wel een weinig verlegen, hoe hij aanvangen zoude, eer hij de rechte verhouding van het vreemdsoortige paar kende.
‘Gij stoort mij niet,’ sprak Fabian op een toon, die koel en schertsend wilde schijnen, doch door het weifelen der stem merkbaar was, als bewijs van de heftige gemoedsbeweging veellicht: ‘Misschien wel een weinig dat arme kind daar, dat u hier niet had kunnen wachten.’
‘Even weinig kon ik verdacht zijn op uwe ontmoeting en de hare, hier te 's Hage.’
‘Gij wist toch, dat wij hier waren en hoe wij uit Utrecht raakten?’
| |
| |
‘Op mijn woord, Mylord! ik wist niets daaraf.’
‘Dat bevreemdt mij, welwaarde! overzeker, dat klinkt mij.... fabelachtig,’ hernam Fabian, met argwaan.
‘Gij kunt mijn woord gelooven; ik spreek nooit tegen waarheid,’ hernam Gideon met eenvoud. ‘En om u duidelijk te maken, hoe mijne onwetendheid van hetgeen u betreft, zich met mijn verblijf te 's Hage rijmt, weet, dat ik hier ben voor kerkelijke zaken, die dermate mijn tijd en aandacht boeien, dat ik voor de tweede maal aan dit huis ben, het huis mijner beminde vrienden, en voor 't eerst hier eenige uren rustig kan vertoeven.’
‘Zoo weet ge dan niet, hoe we hier zijn?’
‘Neen, maar nu ik u hier dus samen zie, vrage ik alléén: is dit met consent van de ouderen der joffer?’
‘Dat kon te dezer occasie moeilijk gevraagd of gegeven worden,’ hernam Fabian, en nu overtuigd, dat Gideon niets wist, verhaalde hij hem eenige bijzonderheden van zijne gevangenschap en Deliana's gevaren, zoo als hij die liefst zag opgevat.
Deliana luisterde toe met gebogen hoofd en neergeslagen oogen, als eene, die het verhaal, door blik noch teeken, wilde bevestigen noch ontkennen. Gideon, hetzij hij geloofde of niet, antwoordde als iemand, die eigenlijk niets gehoord had van hetgeen hij wilde weten.
‘En wat zijt gij dan nu voor Deliana, heer graaf?’ vroeg hij.
‘Vooreerst haar arts, haar ziekenverzorger, en, als gij ziet, geen onbekwame. Mijne kleine vriendinne is zoo gezond van hoofd en in zoo bloeienden welstand, als ooit voor dezen.’
‘Dat is dus het tijdstip, waarop de arts gemeenlijk zijne patiënten aan de zorgen der hunnen overlaat,’ hernam Gideon op zulken toon, dat Deliana's kleur verschoot, en zij Fabian naderde als vreesde zij scheiding.
| |
| |
‘Deze patiënte heeft nog veel toezicht en verpleging noodig,’ zeide Fabian; ‘daarbij, ik heb een recht op haar.’
‘Dat van een verloofde,’ sprak Gideon schielijk. ‘Ik weet het, en daarom is het noodig, dat gij het verwisselt voor een sterker en grooter, dat van den bruidegom, van den echtgenoot.’
‘Mijn goede welwaarde heer!’ hernam Fabian met zekere ironie, ‘wil verschoonen; dat punt wordt nog geenszins in overweging genomen; daar bestaan te veel zwarigheden.’
‘Toch is 't een hoofdpunt, Mylord! als men zich met eene weleerlijke jonkvrouw op zulken voet gezet heeft, als gij met joffer Deliana.’
‘Dat ben ik niet met u eens, welwaarde!’ antwoordde Fabian koel en stout.
‘Zoo vreesde ik, en zonder die vreeze had ik mij niet onderstaan, dit te zeggen....’
‘Nu gij 't weet, laat af van verder aanhouden.’
‘Mij dunkt, juist nu wordt het aanhouden tijd, Mylord!’
‘Vrome heer! ik drage u achting toe, in volkomen oprechtheid zegge ik dit, ik hebbe teere genegenheid voor dit kind, dat om mijnentwil veel heeft geleden, en dat ik tot aan mijn einde met goedheid en trouwen zal blijven steunen, leiden en beschermen; maar bij die achting, die ik u, bij de vriendschap, die ik haar geve en denk te houden, bezwere ik u, moei u niet met deze zake; het kan niet anders zijn, dan tot ons beider verderf, dat u leed zoude zijn, naar ik meene.’
‘In een gewoon geval, Mylord! kondt gij gelijk hebben met mij dezen eisch te doen, - in dit acht ik dien eisch reeds den aanvang van uw ongelijk. Waart gij inboorling dezer landen, eenvoudig burger van matigen fortuin, en vau gewoon karakter, een zulk persoon met één woord, als haar vader zelf zich tot
| |
| |
schoonzoon zou gekozen hebben, haar in alles gelijk, ik zou niet noodig achten, tusschenbeiden te treden en den tijd van uwe bruiloft te verhaasten, oordeelende, dat langzaam gaan voorzichtige wijsheid kon wezen, geen verslappen van teerheid of trouwe; maar daar uw toestand en betrekking op elkaar juist het tegenbeeld is van dit alles; nu gij vreemdeling zijt in deze landen, van zóó hooge fortuin en afkomst, dat alleen de vurigste hartstocht het verschil tusschen u en haar heeft kunnen effenen, nu zelfs de jaren dus ongelijk zijn, dat ge vader kost wezen van die gij mint; waar uw verleden duister, uwe toekomst niet helder noch verzekerd, en alleen het tegenwoordige het uwe is; nu de vreemdsoortigste en raadselachtigste samenloop van omstandigheden u aan elkander verloofd, met elkander vereenigd heeft; nu ik, op uw verlangen, middelaar was tusschen de ouderen en u; - nu deze jonkvrouw, zij 't uit vrijen wil, maar toch uit bedwang van minne, het huis harer verwanten heeft verlaten voor u, u gevolgd is, en tot hiertoe met u samengebleven, nu mag ik mijne vreeze lucht geven, dat een gelijke schok, als die u samenbracht, u even haastelijk zou kunnen scheiden; en dat uwe liefde, verkoud door gewoonte, meer de bezwaren van een nauwen band zal berekenen, dan de plichten die 't verledene oplegt; en 't geen geëffend scheen, hindernis zal achten, te groot om overklommen te worden; nu reken ik het mijn plicht, in der ouderen plaats te treden, die hier niet spreken kunnen, en u te zeggen, Mylord Graaf van Derby! of hoe gij u ook anderszins noemen moogt, gij hebt geene keuze meer, dan deze jonkvrouw tot uwe bruid te maken, tot uwe vrouwe te nemen, en ik eisch van u, dat gij u nu, nog dezen dag, eer gij van hier gaat, met haar in ondertrouw laat verbinden; ik zal daaraf bericht zenden naar Utrecht, en het overige zal zich vinden.’
| |
| |
Maar dat is eene zotte tyrannie,’ riep Fabian, met den voet stampend, ‘gij spreekt tot mij, als ware ik de verleider van dat kind, en dat is zoo niet; laat zij zelve getuigen....!’ Laat zij getuigen, of zij ietwes anders van mij wenscht of wacht, dan wat ik haar nu ben,’ en hij zag om naar Deliana, die zich, uit kiesche bescheidenheid, op eenigen afstand had neergezet, en met eene wondere gelatenheid de uitkomst van der mannen tweespraak afwachtte.
‘Ik vrage haar niets; zij kan voor zich zelve niet spreken; onder de begoocheling uwer minne is zij verblind, weet hare belangen niet te zien, noch uwe bedoelingen te onderscheiden. Zij weet niets dan u te volgen, en in u te gelooven. Te zwaarder verantwoording drukt op u en op mij.’
‘Op u? Ik wilde toch weten, met welk recht gij u zooveel moeite geeft voor dat kind,’ en Fabian's oog flikkerde van zonderlingen toorn.
‘Ik heb het u reeds gezegd; wilt gij meer? landgenoot, bescherm ik eene landgenoote; man, bescherm ik eene zwakke vrouw; herder en leeraar tracht ik de ziele te redden van een lam mijner zorge vertrouwd, dat bij mangel van hulpe door u in 't verderf wordt gesleept.’
‘Dat zijn overzeker prachtige termen, welwaarde!’ begon Fabian koel, op spottenden toon, maar bezon zich, en op eens ernstig sprak hij zachter, en Gideon naderende met zekere waardigheid: ‘ik zou u kunnen misleiden, ik zou kunnen beloven wat gij wilt, en dan ontvlieden....’
‘Niet zoo licht als gij denkt, Mylord! gij zijt in het huis van den Kanselier van Gelderland. De Kanselier heeft een wenk om over u te waken, en hij waakt...., wees er zeker van! al laat hij u uiterlijk ruimte en vleugelen. Geloof mij, hij let er op, hoe
| |
| |
gij ze gebruikt, en bij misbruik zoudt gij voelen, door welke sterke, maar onzichtbare ketenen gij sinds lange zijt vastgehecht; beproeft die uitvlucht niet.’
‘Als ik het wilde, meent gij, dat ik het zou uitspreken? Ik zeg veeleer ronduit: ik wil niet; en ik heb mijne zeer goede redenen om niet te willen, en daarmede bidde ik u houd u tevreden; ik, die niet gewoon ben anderen aan te gaan met vele smeekingen, ik smeeke u, dring mij hierin niet.’
‘Ik kan niet anders dan u hierin dringen; mijn plicht, als voorspreker van dit kind, gebiedt het mij, en juist uw wederwil, Mylord! om gehoor te geven aan mijne beden, zal mij noodzaken te sterker bij u aan te houden, desnoods u te dwingen, te doen wat recht is en billijk.’
‘Dwingen? dwingen? gij zoudt mij dwingen, mijnheer? waarmee dan toch? mij verraden misschien aan mijne vijanden....?’
Mylord! de eer en het levensgeluk van een zwak en onnoozel kind staan op het spel, roekeloos door u gewaagd aan iedere uitlegging van anderen, zij het niets meer. Ik weet alle uwe geheimen; gij zelf weet of ze wichtig zijn, waaraan ze u blootstellen; het zou op het uiterste wezen, maar op het uiterste zal het ook zijn; ik zal mijn weten gebruiken in haar voordeel tegen u.’
‘Gij! gij zoudt mij verraden? de éénige man, die mij hoogachting heeft afgedwongen? de éénige man, in wien ik geloofde, toen hij mij sprak van zijne deugd en van zijne goede trouw....?’
‘Ik zou geen uwer geheimen verraden; ik zou u simpelijk voor een gerechtshof dagen, om dit meisje te trouwen,’ zei Gideon, ‘gij zelf moogt oordeelen, hoe u dit passen zoude.’
‘Mij niet te best, ik erken het,’ hernam Fabian weer, met zijn raadselachtigen glimlach; maar daarop zeer ernstig: ‘hebt
| |
| |
gij wel overlegd, mijnheer! dat gij dit tegen mij zoudt willen doen? Zoudt gij mij niet een anderen eisch kunnen doen, geene andere voorwaarde te stellen hebben, daarmee ik u bewijs kan geven van mijne achting en goede vriendschap?’
En Fabian zag op Gideon, met zekere koortsachtige gespannenheid, als hoopte hij een zulken eisch te vernemen.
‘Ik verlang niets van u, Mylord! begeer geen blijk uwer achting en goede vriendschap, als gij 't noemt, dan dit ééne: dat gij dit kind hijlikt en recht doet. Uwe lange aarzeling over eene daad van billijkheid, die uw eigen hart u had moeten ingeven, zelfs bij mangel van liefde, doet u niet in mijne schatting rijzen.’
‘Ik zie het u aan, dat gij meent, wat gij zegt,’ hernam Fabian somber; ‘zoudt gij ook doen wat gij zooeven zeidet?’
‘Zeer zeker!’
‘Gij zoudt dan eene groote dwaasheid begaan!’ riep nu Fabian, met zijn vreeselijksten sarrenden glimlach, ‘en den zaken van dit kind daarmede niet bijster vorderen; want ik betwijfel, of daar eene rechtbank ter wereld zal gevonden worden, die eene vrouw dwingen kan eene andere vrouw ten hijlik te nemen. En ik ben eene vrouw: Ik ben Lady Margaret Douglas Sheffield! daar hebt gij nu mijn geheim, mijn laatste, verklaag mij nu!’
En onder tranen van woede, dat zij zich vervoeren liet, tot eene bekentenis die haar dus prijsgaf, rukte zij zich de valsche mutstatsen af, en zag Gideon aan, met eene onbeschrijfelijke uitdrukking van angst en uittarting.
Deliana, die op het hooren van Fabian's sarrend gelach, was toegeschoten, wetende, hoe dit lachen altijd een teeken was van zijn uitersten toorn, en wellicht in hope, dien door blik of bede te verzachten, hoorde den naam, verstond de vreeselijke woorden, die er werden uitgesproken met tergende spot, ook voor haar;
| |
| |
en zij begreep de oplossing van al het vreemde en raadselachtige, dat haar zoolang had omgeven, somtijds had teruggeschrikt, meer nog had geboeid, op eens lag het voor haar, in dat ééne woord; en geheel die sombere reeks van geheimenissen lag nu plotseling voor haar open als enkele klaarheid en helderheid, maar niet als eene lichtglans der vreugde, slechts als een bliksemstraal der verplettering. Zij begreep en zij geloofde; zij begreep op éénmaal, dat zij niets was geweest voor dat wezen met zooveel aanbidding gediend, met zooveel zelfverloochening geliefd, dan een werktuig van de boosaardigste wraak; dat zelfs de goedheid, de zorge, de trouwe, die men haar in den laatsten tijd had gewijd, niets kon geweest zijn, dan het lage belang der zelfzucht, die het werktuig dier wrake behouden wilde....! En dit het éénige voor die oneindige liefde aan dit schepsel gewijd! Nooit was een afgod sneller en meer volkomen verbrijzeld in een harte, dat hem ten tempel was gegeven, dan de afgod van Deliana, toen die zich zelf dus neerstortte van zijn voetstuk voor haar oog. Snel als de gedachte, - met de helderheid eener ingeving, - was dat alles op eenmaal zekerheid in hare ziel; maar het waren ook de laatste vonken der rede, die zich als in een brandpunt samenvatten in ééne seconde, en die bij verdooven het ijselijkst duister, de schrikwekkendste verwarring brachten in haar hoofd. Een oogwenk van zonneheldere klaarheid en kennis, om al het verwoeste en verbrijzelde te overzien, toen de koude duisternis van den chaos, van de verwoesting, van den waanzin. Die schok was al te groot geweest voor zoo teer een harte, voor eene rede nog zwak, en reeds zoo geschokt door de hartstochten. Eene wijle stond ze voor Fabian, staarde hem aan met een wilden blik, en een ijzingwekkenden glimlach, en liep toen ijlings van hem weg; de kreet van afgrijzen, waarmede zij van hem wegsnelde,
| |
| |
klonk niet meer als die eener menschelijke stem; zij waggelde, nog eene wijle voort, tot zij eenige schreden verder neertuimelde, niet levenloos, maar zonder bewustheid des levens. Zij was krankzinnig. Dat zij geloofde, was wel het zekere bewijs, dat dit wezen, dat zich altijd in listen en logenen had vermeid, ditmaal waarheid had gesproken, vreeselijke waarheid, en zoo Gideon toch nog twijfel toonde, was het minder, omdat hij het niet gelooven kon, dan wel omdat hij aan de misdadige vrouw, de diepte van de minachting en den afkeer wilde toonen, die zij zelve in zijn gemoed tegen haar had verwekt, en die hij onbestemd voelde, dat haar straf kon zijn, en veellicht stemmen tot diepe zelfverloochening en schuldgevoel, en algeheele inkeering tot zich zelve.
‘Spreekt gij waarheid? spreekt gij nu waarheid?’ vroeg hij, ‘of is dit opnieuw eene ranke, uitgevonden om de gevolgen van de vorige misdaden te ontgaan? De Aartsverleider der menschen, Satan, is ook de prins der logenen, en sinds gij hem alleenheerscher hebt gemaakt in uw harte, opdat hij beter uw onmenschelijken wraaklust zoude dienen, is de waarheid niet meer in u en spreekt uwe tonge logen en bedrog als tegen wil en rede; mij hebt gij met allen klem van waarheid en schijn verhaald, hoe gij waart een lid uit het edele geslacht der Derby's, door rampspoeden vervolgd, door den Graaf van Leycester fel en grievend gehoond en mishandeld; hij had uw echtheil eerst gestoord, daarna door sluipmoord ontbonden, en ten laatste, toen de vreeze voor de gevolgen, en de ruchtbaarheid hem overviel, waart gij zelf het slachtoffer geworden van een listigen aanslag op uw leven, door hem verordend; en toen hij dien gelukt achtte.... onder de dooden gerekend...., van naam, van eer, van recht, om tot de levenden te behooren, zelfs beroofd, zocht gij eerst uw behoud in ballingschap. Schotland gaf
| |
| |
u eerst veiligheid en herbergzaamheid; maar gij hadt afleiding noodig, gij zocht die in reizen. Spanje en Italië werden door u bezocht, tot zeker een vreeselijke lust tot wraak u naar de Nederlanden voerde, om een van die ontwerpen uit te voeren, die zelfs, zoo ze gelukken, nog de straf zijn van den ontwerper, maar die God in Zijne genade meestal afweert, en doet uiteenspatten, eer ze worden uitgevoerd, als ik het u heb gespeld, toen ik u bad met den innigsten drang mijner ziel, van uw lust tot wrake af te zien, ware 't eeniglijk om uws zelfs wil; en dat alles zou logen zijn? nu weer logen? uwe geheele persoonlijkheid, die mij toen zoo schrikwekkend waar scheen, zou niets zijn dan een grof en gruwelijk bedrog!’
‘Niet zoo grof altoos, sinds allen er zich in verstrikt hebben; de allerdoordringendste geesten, als de simpele onnoozelheid, die het zich niet eens kan denken, zonder van ijzing te verstijven!’ hernam Margaret, in wier borst zich de allerpijnlijkste gewaarwordingen samendrongen, maar wier trots zich nog eerst wilde uiten met den triomf der ironie. Het was dan ook haar laatste triomf; want toen zij zag, dat Gideon zich wegkeerde met een afschuw, dien hij niet eens wilde verbergen, en naar Deliana toetrad, zweeg zij plotseling, en plaatste zich tusschen hem en het meisje, met hartstochtelijke heftigheid, terwijl zij uitriep: ‘Niet naar deze wend u, die uwe hulp niet meer dienen kan, en die uwe deernis niet meer kan troosten; maar aanhoor mij, mij, die gij de waarheid hebt gevraagd, en die u haar zegt, ten koste van alles, omdat gij het zijt, die vraagt. Ja, ik ben eene vrouw, ik ben de rampzalige Lady Margaret, die in de Koninkrijken van Groot-Brittannië en Schotland en overal, waar Elisabeth en Leycester macht houden, vervolgd worde als eene vogelvrije. Ik ben de beruchte Lady Margaret Douglas Sheffield,
| |
| |
of liever de gemalin van het monster Robert Dudley, dien de Koningin Graaf van Leycester heeft gemaakt, toen hij genoeg misdaden had gepleegd, om harer waardig te zijn. Ja! die mateloos ellendige ben ik; en gij zult wel niet twijfelen, of ik hier waarheid spreke, sinds ik, om die waarheid te kunnen zeggen, het doel opgeef, waarvoor ik ééniglijk heb geleefd, zoovele jaren lang; eene waarheid ook, die mij gansch in uwe macht stelt; want, met de zekerheid, wie ik ben, is mijn doodvonnis gesproken, en moet de Advocaat, de éénige vriendenhand, die mij steunde, zelfs mij loslaten en der willekeur prijsgeven.’
‘Zoo geloof ik u, mevrouw!’ hernam Gideon, zonder uiterlijk eenig medegevoel te laten blijken. ‘Maar ik onderstel, gij hebt gerekend op mijne edelmoedigheid bij die bekentenis, en ik vrage u met wat recht? zoo gij anderen meet met uw maatstaf, hebt gij van mij anders te wachten dan streng recht, in vergelding van uw vroeger bedrog?’
‘Het was geen bedrog,’ hernam Lady Margaret, op doffen, mismoedigen toon; zij had een woord van dank gewacht voor haar groot offer, of op een zweem van medegevoel gerekend voor het lot en lijden, dat zij klaagde. ‘Het was geen bedrog, als ik pleegde jegens anderen; heb voor 't minst het geduld te luisteren en u te overtuigen. Mijne sekse verborg ik u, dat is waarheid, en moest het doen...., of ik had reeds toen alles moeten opgeven; maar overigens...., ga het zelf na....! heb ik u alles gezegd, wat ik kon en moest. Een lid uit het geslacht der Derby's noemde ik mij, ik ben de zuster van den ouden Graaf; verwantschap, zelfs door eene treffende gelijkenis bewezen. De Graaf van Leycester had mijn hijliksgeluk gestoord, zeide ik; en ik vrage u, of hij het niet heeft verwoest.... de man, die mij verleidde, om het rustig leven aan de zijde van een goedaardigen echtgenoot te verwisse- | |
| |
len voor een leven vol hartstochten, ranken en misdaden, zooals hij het mij maakte....? Die ten laatste mij het denkbeeld ingaf en door een zijner lieden hielp uitvoeren, om den bedrogene een eeuwig stilzwijgen op te leggen door venijn? Van een prachtig feestmaal sprak ik u, waarbij Mylord Leycester aanzat, en waarbij Lord Sheffield uit de hand zijner gade den giftbeker ontving, hem door doctor Julio gemengd. Welnu! denk u mij niet meer als den ongelukkigen gemaal, maar als de verleide gemalin, en de zuivere waarheid vertoont zich. Weduwe van Lord Sheffield, werd ik, zoo haast het zijn kon, in heimelijken, maar wettigen echt aan Lord Robert Dudley verbonden. Ondanks menige ontrouw, bleef hij mij openlijk den rang en de rechten eener gade schenken, totdat hij zeker oordeelde, dat hij de rust van mijn geweten nu al met geluk genoeg had betaald, of eigenlijk totdat hij zich inbeeldde, dat Elisabeth zijne hand zoude aannemen. Toen liet hij mij voorstellen, afstand te doen van zijn naam, ons huwelijk te ontkennen, afzonderlijk te gaan leven op een van zijne goederen met een vorstelijk jaargeld, zoo ik inwilligde...., met de bedreiging van zijn hoogsten toorn, zoo ik weigerde. Ik was toen juist moeder geworden van een zoon, een zoon, dien hij eerst had erkend, en om wiens wil ik den naam van den vader niet wilde opgeven, hoe hatelijk die mij geworden was. De Graaf liet mij mijn zoon ontschaken, om mij, als hij zeide, mijn voorwendsel te ontnemen; en toen ik toch bleef volharden bij mijne weigering, liet hij mij vergif reiken, mijn dood constateeren, eene graftombe welven over mijn hoofd in zijne kapel, eene lijkrede uitspreken, om de wereld te bedriegen, en achtte voor altijd van mij ontslagen te zijn....; maar de engel der wrake wilde het anders. Zoo haast ik de werking van 't venijn voelde, herkende ik dezelfde hand, die Sheffield
| |
| |
had gemoord. Ik kende het tegengift, ik nam het; de worsteling van het moordende middel met het reddende was vreeselijk en moest werkelijk op doodstuipen gelijken. Die rust, die volgde, kon niet dan voor den dood worden gehouden. Een enkelen dienaar, die mij genegen was, had ik mijn angst vertrouwd; hij waakte over mij; de tombe werd niet gesloten; hij ontschaakte mij aan het graf, maar in den deerlijksten toestand; de kracht van het gift had mij de haren van het hoofd doen vallen, en de nagels van de vingeren; de stuiptrekkkingen hadden mijn gelaat met voren gegroefd, die mij als plotseling oud maakten; mijn denkvermogen was verward en geen mijner leden mijn wil dienstbaar. Daartoe had Leycester mij gebracht op mijn twintigste jaar! Ik vrage u, of ik met waarheid kon klagen, dat Leycester mijn leven had verwoest en mijne ziel verdorven....?’
Gideon boog het hoofd met zwijgende toestemming; maar dit bewijs van aandacht scheen haar genoeg te zijn, om voort te gaan.
‘Ja, ook mijne ziel,’ hervatte zij; ‘want, toen ik door de oppassing van mijn trouwen dienaar weder tot bewustzijn en krachten was teruggekomen, had ik nog slechts ééne gedachte in de ziel, nog slechts één belang meer in 't leven: mijne wraak. En ik weet wel, dat men met die te voldoen een leven moet leven, dus vol misdaad en bedrog, dat er de ziele bij verloren gaat, zoowel als ieder levensgenot; maar ik had voorgenomen, alles te verspelen voor dat ééne. En gij ziet het nu toch nog verstoren, om die enkele gedachte, dat ik uwe achting heb willen terugwinnen, dat ik u toonen wilde, zoo daar een mensch kon zijn, dien ik hoogachtte, dat ik ook weder mensch kon worden.’
‘Gij hebt alles willen verspelen voor u zelve, mevrouw? Heel goed. Gij hadt de macht, gij hadt recht. Maar wat heeft u dat
| |
| |
arme schepsel daarginds gedaan, dat gij haar hebt verbonden aan die noodlottige behoefte van uw schuldig hart? Zij althans heeft niet uw leven verwoest; zij althans heeft u niets gedaan, dan het goede; zij, zij althans heeft u liefgehad: waarom haar dit gedaan? daaraf vrage ik u rekenschap. Zij was zacht en, in haar beperkten kring, de vreugd en de lust der haren; zij had een nobelen man tot een gelukkig man kunnen maken; zij was vroom; zij leefde op de aarde met stillen hemelzin in 't harte; ik kweekte in haar een uitnemende discipelin des Heeren...., ééne aanraking van u, en dat alles is in haar verwoest en voor anderen verwoest....! Eene aanraking van u en zij was weggesleept, om dienaresse der zonde te worden; zij is uwe dienares geweest; zij is uw slachtoffer geworden; en zie nu! daar ligt ze, van zich zelve en van alles bewusteloos met den glimlach der onnoozelheid op de trekken, met den woesten blik der waanzin in het oog; daar ligt zij, samenkrimpend onder de stuiptrekkingen der razernij....!’
‘Dat verwijt gij mij, gij?’ riep nu Lady Margaret, in toorn ontvlammende en weder geheel zich zelve: ‘Gij, aan wien ik haar heb opgeofferd? Uw slachtoffer is ze, niet het mijne; zij was gelukkig in het leven, zooals ik het haar had gemaakt; ik was besloten, niet meer van haar te scheiden; ik zou haar een levenslot bereid hebben, zooals geene vrouw het van den nobelsten der mannen kon verhopen, mengeling van ruste der passiën en teederheid des harten; ik wist de hare te leiden, te regelen, in te binden. Hersteld van hare vroegere verstandsverbijstering, was zij mij dierbaar geworden om hetgeen zij voor mij gedaan, om hetgeen zij voor mij geleden had...., dierbaar ook als eene geredde door mijne hand om de zorge en moeite die zij mij had gekost. Daar overrast gij ons te midden van dit kalme geluk, en
| |
| |
eischt van mij eene onmogelijkheid, onder dreiging van de diepste minachting en van 't verlies mijner vrijheid. Ik ben een monster en dienares van den Satan der wrake, als gij 't noemt, hetzij.... maar zoo weinig ik een hart had, om het éénige schepsel, dat mij onbaatzuchtige liefde bewezen had, zonder deernis van mij te stooten door eene harde waarheid, zoo weinig had ik een hart, om den éénigen man, voor wien ik datgene voelde, wat men eerbied noemt, den eerbied voor de deugd en den zieleadel, door een laag bedrog, ook slechts voor eene wijle goedkeuring te ontstelen....; toen vergat ik haar voor u; toen offerde ik haar voor u: ik sprak uit wat ik wist, dat haar het harte moest breken, wat haar ten dood toe moest schokken, en nu....! daar ligt zij, uw vroom kind, uw engel, uwe beschermelinge, de éénige, voor wie gij deernis kondt voelen; erger dan een moord is aan haar gepleegd, ik vrage u, wie heeft dien te verantwoorden?’
‘Niet ik!’ hernam Gideon, ontzet en verontwaardigd over dien aanval. ‘Niet ik! Dat een mensch niet alwetend is om al de listen en boosheden van een ander mensch te doorzien en te voorkomen, is niet zijne schuld en mits de intentie goed ware, zal de Heere het onheil, door kortzichtigheid gepleegd, niet toerekenen, maar wee uwer, dat gij de bescherming, die ik der arme heb willen verleenen, telken male tot hare schade hebt weten te keeren, en tot tweemalen toe u hebt gesteld tusschen mijne hulp en hare redding, tot tweemalen toe; doch neen, ditmaal is zij van u verlost, en zij het, ten koste van 't zwaarste lijden, uit alle ziekte, zelfs der ziele, is redding mogelijk; maar verloren ware hare ziele geweest voor altoos, als zij langer in uwe strikken ware omgevoerd geworden; de ontdekking van het bedrog, waardoor gij haar betooverd hebt, is niet te duur tot elken prijs,’ sprak Gideon, met de vastheid der overtuiging,
| |
| |
terwijl zijn oog toch met diepe deernis nederzag op Deliana. Toen hij uitgesproken had, knielde hij bij haar neder, in hope, dat zij hem nog herkennen zou en naar toespraak zou luisteren, maar zij sprak zachtkens op stillen, klagenden toon, terwijl zij zijne hand vatte:
‘Fabian! hoor mij, laat ons van hier gaan! ik heb Lady Margaret gezien; zeg niet, dat het een spooksel is, want het voorhoofd brandt mij nog daaraf, dat ik het zag,’ en zij bracht zijne hand aan haar voorhoofd, dat werkelijk gloeide als van innerlijken koortsgloed.
‘Wilt gij opstaan, Deliana! daar binnen zal ik u verfrissching kunnen reiken?’ vroeg hij.
Maar zij scheen hem niet te begrijpen; zij scheen zelfs het leed, waarover zij geklaagd had, niet meer te gevoelen; zij vleide zich opnieuw en als met welgevallen op het grasperk neder, en liet het hoofd rusten tegen een boomstam, waarbij zij zich van Gideon afkeerde. Deze schudde weemoedig het hoofd en stond op, Lady Margaret aanziende met een blik van onuitsprekelijke smart en verwijt, dat deze dus trof, dat zij met wilde drift op Gideon toeging, en hem vroeg met vlammenden blik:
‘Maar wat is u dan deze vrouw, dat gij u dus haar leed aantrekt....?’
‘Niets is zij mij,’ hernam Gideon met verwondering! ‘maar is dan zulk leed niet genoeg om de diepste deernis op te wekken?’
‘En voor de vele jaren lijdens, waarvan ik u heb geklaagd, en voor al het snerpend leed dat ik droeg, zoo snerpend, dat er mij de hel door in 't harte is gevaren, hadt gij geen woord, geen blik zelfs van medegevoel? Zoudt gij ook dan werkelijk aan Leycester's zijde staan, en is het mijne vijandschap tegen
| |
| |
dezen, die u dus ontstemt tegen mij, u die geacht werdt zacht en liefderijk te zijn jegens allen?’
Gideon had geluisterd in peinzende houding; onverschilligheid bij hetgeen hij gehoord had, was verre, verre van hem, als men denken kan; alleen, was hij het niet terstond met zich zelven eens, hoe hij van het gehoorde tot het meeste heil der diepgezonkene lijderes zou gebruik maken; nu hief hij zich op en zag haar aan met zijne doordringende oogen, terwijl hij met levendigheid herhaalde:
‘Uwe vijandschap tegen Leycester, neen, voorwaar, die is het niet, wat zoo groote scheiding maakt tusschen ons, dat tong en lippen zich verweigeren u woorden van mildheid toe te spreken, al voelt zich mijn gemoed getroffen door den deerlijken staat, daarin ik u zie verkeeren; maar het is uwe vijandschap tegen God, daaraf uwe vijandschap jegens Leycester, op de wijze als gij die toont, het merkteeken is. Uwe vijandschap tegen God is ééniglijk oorzaak van al het leed dat gij klaagt; van die vijandschap sta af, werp het pantser der verharding van u, en gij zult in u een ander mensch voelen geboren worden, en voor de helsche weeën, die u nu 't gemoed verscheuren, zult gij een hemelschen zielevrede leeren verstaan.’
‘Vijandschap jegens God!’ hernam Margaret, met een ongeloovig schouderophalen. ‘Ik vreeze bijna uwe bedoeling te verstaan.... Maar vergeef mij, ik hoor tot de Roomsche Kerke, mijnheer! en schoon ik die religie niet naleve, omdat ze in uw Holland vervolgd wordt, en ik hier andere dingen te doen had dan martelaresse te worden voor de religie, zoo heb ik toch indertijd voor mijne Kerke geijverd; en gij weet het, ik heb u eens vertrouwd, hoe ik mij de zaak van Maria Stuart heb aangetrokken, de goede Katholieke bij uitnemendheid.’
| |
| |
‘Dat was geen geloofsijver, mevrouw! dat was niets dan het ijveren voor een persoon, met wie gij samenstemming hadt in haat jegens anderen. Ik herhale mijn woord. Vijandschap tegen God is de oorzaak van uw lijden als van uw val. Of was dat geene vijandschap tegen God, dat gij, geene voldoening vindende in uw hijlik, geene berusting gingt zoeken bij Hem, die ééniglijk troost heeft voor alle smart; maar dat gij veel meer uwe zondige passiën den vrijen loop liet, zonder van Hem kracht te vragen, om daartegen te strijden? Zoo was het niet vreemd, dat gij der verleiding te zwak waart....’
‘Zonderling, waar de verleider een Leycester was,’ sprak Margaret bitter.
‘Leycester of een ander, gij draagt uw eigen deel van schuld; hadt gij u niet afgekeerd van God, gij waart niet tot dáár gekomen, of gij hadt u na dien val nog weder konnen oprichten; één schuldgevoel, één gebed des harten, één opzien naar omhoog had de zondares uit de macht van Satan overgebracht aan de voeten van Christus, en zij ware opgeheven tot den rang van Christin. Gij verkoost allen teugel af te werpen, altijd verder af te dolen, van val tot val, van misdaad tot misdaad, tot ge ten laatste in den draaikolk der gruwelen verward, het verstand verbijsterd door de duisternis uwer ziel, den deelgenoot uwer schuld, als den éénigen bewerker daaraf aanvingt te zien, en niet zaagt, dat hij slechts de voltrekker was van het onvermijdelijk vonnis, dat soms reeds op aarde de misdaden wreekt, opdat nog de schuldigen tot nadenken mogen komen over zich zelven en zich bekeeren. Dit vergetende, en niets in 't harte hebbende dan eene onmetelijke zelfzucht, - het zekerste kenmerk van vervreemding van God - leefdet gij niet meer dan voor die ééne verdervende begeerte der wraak, die geene enkele kiem
| |
| |
van goed ontwikkelt, geene enkele plant van betere natuur overeind laat in het hart. Toen, als ge met waarheid hebt gezegd, was Satan u in 't harte gevaren; maar het was, omdat gij het hem hadt geopend, en er voor God geene plaatse liet....’
Gideon zweeg, zeker in hoop, dat zijn spreken aan Lady Margaret eene dier vragen van berouw en schuldgevoel zoude ingegeven hebben, waarop hij een troostrijk antwoord had kunnen geven; maar haar trotsch gemoed bleek onvatbaar voor zulke gewaarwordingen.
‘Beziet ge mijne lotgevallen van zulke zijde, dan is 't wel geen wonder, zoo gij geen medegevoel kent. Maar dan ook,’ vervolgde zij met een duisteren blik, ‘is het niet met recht, dat gij alle schuld werpt op mij alleen. Die God, die gezegd wordt almachtig te zijn, had mij kunnen redden van mij zelve, - had mijn lot kunnen omwenden - had mij kunnen stuiten in den loop mijner misdrijven, als gij 't noemt. Waarom dan is dit niet geschied? De menschen hebben het uiterste tegen mij gepleegd, om mij te verderven. Om mij te behouden, is daar van den Hemel niets gedaan!’
‘Niets gedaan!’ herhaalde Gideon, ‘zeg veeleer, dat daar zonder ophouden alles gedaan is, wat u van 't kwade had kunnen aftrekken en heenvoeren tot den Heer; maar gij ook hebt nooit opgehouden te wederstaan. Gewetensangsten moesten u voormaals gefolterd hebben, zij hadden u kunnen brengen tot erkentenis uwer schuld. Gij hebt ze versmoord in nieuwe misdaden; gij zijt vervolgd geworden en verlaten, en hebt zelfs meer dan doodsangst geleden, ja tot de reucke van 't graf toe hebt gij gesmaakt, en dat al zonder dat het u eene reucke des levens werd, ten leven. Later was het de milde straal eener teedere, onschuldige liefde, die eene edele vriendschap had kunnen worden, die
| |
| |
u trok als door de zachtste koorden; dit vroom minnelijk kind, als vertrouwde aan uwe zijde geplaatst, had u het eenzame lot van de bannelinge kunnen verlichten en uw hart verzachten en ontvankelijk maken voor betere indrukken, gelijk ik u zeide, dat te hopen, toen gij mij als Graaf van Derby uw vertrouwen schonkt. Ik herinner u niet de woorden, die ik toen tot u richtte tot afmaning van wrake; maar mij geheugt, ik sprak u van een Rechter, die de onverzoenlijken de schuld zal toerekenen, en van Christus, die geleerd heeft voor vijanden te bidden.... Gij geliet u te luisteren, maar gij hebt niet willen verstaan, of niet willen toepassen.’
‘En toch is het in die ure geweest, dat ik voor u bewondering en eerbied heb opgevat, als mij nooit eenig wezen heeft afgedwongen,’ sprak Margaret met iets als verwijt.
‘Het is hier niet de vraag van mijn persoon,’ hernam Gideon koel. ‘Het is de vraag van de uitwerking mijner woorden, en gij zult wel niet zeggen, dat ze bij u iets hebben gesticht, dat geleek naar berouw of bekeering.’
‘Ik vroeg naar een vriend, niet naar een zedenmeester; een zulke zal niet zijne vreugd aan mij hebben,’ hernam Margaret met bitterheid, terwijl zij, met ongeloofelijke inspanning, de tranen van spijt weerhield, waarvan hare oogleden zwollen. Toen met fierheid het hoofd opheffende, zag zij hem aan met toorn en minachting, en vervolgde: ‘Mij berouwt slechts eene éénige zwakheid: 't is die van straks, waardoor ik mij in uwe handen heb gegeven.’
‘Daaraf zult gij u niet te berouwen hebben, Mylady!’ hernam Gideon. ‘Toen ik meende van een man rekenschap te vragen voor de eer eener arme zwakke jonkvrouw, en geloofde hare toekomst te moeten verzekeren tegen zijn willekeur en wissel- | |
| |
zin, moest ik streng zijn en dreigen, met hetgeen ik werkelijk besloten was te doen. Nu ik niets zie dan eene vrouw, die zich verwikkelt in politieke kabalen, ten wille van een persoonlijken wraaklust; nu ik die vrouw zie, verdacht en reeds ten halve ontmaskerd, zoodat zij bijkans onschadelijk moet zijn, nu heb ik mij niet meer te moeien met hare zaken; ik ben niet van de politie, en 't is aan deze, dat die zorge behoort.’
Het was onmogelijk, iemand eene gunst van vrijheid en leven toe te werpen, op koeler toon en in meer minachtenden vorm, dan Gideon het nu deed. De fiere, prikkelbare Margaret was er door getroffen, als door een vlijmenden dolk; zij slaakte een wilden kreet van woede, en de tranen van machteloozen toorn, zoolang reeds weerhouden, barstten nu uit; en toen zij zag, dat Gideon wilde gaan, sprong zij op hem toe, als eene tijgerin op hare prooi, vatte zijn arm, dien zij krampachtig omklemde, en riep toen:
‘Gij verlaat mij zóó?’ Gij durft mij zóó verlaten? Gij vreest dus niet mijne wanhoop, dat gij van mij gaat, zonder een enkel woord van troost of.... van liefde? Gij dwingt mij dus te vertwijfelen....?’
‘Troost, Mylady? Hoe zal ik den balsem der troost aanbrengen, waar men klaagt zonder waarachtig leedgevoel, en waar hoogmoed het geneesmiddel afwijst, dat ik zou te reiken hebben....? En liefde, mevrouwe!.... God, de Heer weet, hoe daar de uiterste deernis de liefde voor u gloeit in mijn hart, en hoe ik bereid ben, u die in woorden als in daden te toonen, - mits ge de roepstem van deze ure niet versmaadt, de laatste veellicht, die tot u komt, - mits gij de oogen vestigt op die groote, éénige liefde van den Heere God voor u, waardoor Hij Zijn eigen Zoon heilig en onschuldig in den dood heeft over- | |
| |
gegeven met misdadigers en moordenaars, om den vloek te dragen, den vloek weg te nemen, die op de zonde en de misdaad rust.....’
En Gideon had zijne zachtste stembuiging, zijn smeekendsten blik, zijne bewegelijkste houding aangenomen, terwijl hij deze woorden sprak, en hij hoopte, eindelijk de toetse gevonden te hebben, waarop hij drukken moest, om weerklank te vinden, voor die verharde ooren, en bezield door die hope, hief zich als een hooger gloed op zijne trekken, en zijn goud haar, waar de zon op speelde, omgaf hem als met een straalkrans van hooger licht, terwijl daar niets dan Hemelsche liefde vonkelde uit zijn oog. Margaret was aangevangen te luisteren, de handen over de borst gevouwen, en scheen, als in verteedering onder dien aanblik, zich in diepen zachten weemoed te verliezen; maar plotseling veranderde alles op haar uitdrukvol gelaat; de volstrektste ontmoediging verving de blijde opwekking; de levendige gloed harer wangen stierf weg tot een doodelijk bleek; al strakker en scherper werden die trekken, naarmate hij voortsprak; de schamperste spotlach der spijt, die zich weekheid schaamt en zich met verharding pantsert, omgaf weder hare lippen, toen zij Gideon plotseling in de rede viel, koel en hoog, en op snijdenden toon:
‘Verschoon mij, vrome heer! gij hebt mij misverstaan, zeer zeker misverstaan; het was niet naar eene passiepreek, dat ik u vroeg....’
Dat was een doodende hagelslag op de schoone bloesem van Gideon's hope. Hij ook werd doodsbleek, bleef staan als een versteende, onder de ijskoude rilling, die dit antwoord hem aanbracht, en toen hij weer spreken kon, zeide hij alleen met doffe, matte stem:
| |
| |
‘Ik vreeze zeer, dat wij ons eeuwig zullen misverstaan, mevrouwe!’
‘Ik geloove dat mede,’ viel Margaret in, op vreeselijk kalmen toon, terwijl zij eenige schreden achterwaarts deed; ‘en daar ik alles, wat ik van het leven wachtte, heb geofferd aan die ééne hersenschim: door u verstaan te worden, neem dan ook dat leven zelf! Ik sterf door u, ik sterf voor u!’ En zich snel bukkende, nam zij een voorwerp op van den grond: eene harer pistolen, die zij bij 't scherpschieten gebruikte. Snel als de gedachte, en toch met de vastheid van een rijp beraad, zette zij het tusschen de lippen....; de haan was overgehaald, eer Gideon kon toeschieten...., het schot viel.
Lady Margaret Douglas viel mede. Nu de dood werkelijk hare begeerte was, had zij dit doel met gewisheid bereikt. Verscheidene personen waren intusschen toegeschoten, wel niet op het gerucht van een pistoolschot, daar men gewoon was, die te hooren op dat uur en als spel te beschouwen; maar op het hulpgeroep der weduwe van Hemert, die uit het tuinhuis het laatste tooneel had gadegeslagen, door Margaret's (voor haar Fabian's) kreet opmerkzaam gemaakt, en die nu toetrad van de ééne zijde, terwijl mevrouwe Leoninus, met eene andere vrouw en een paar bedienden, uit het huis ter hulpe kwam. Hetgeen geschied was, had weinige opheldering noodig; het ontzettende sprak voor zich zelf; hoe het geschied was, verklaarde Gideon, zoo snel en zoo duidelijk, als zijne eigene heftige ontroering het toeliet. De dame, die mevrouwe Leoninus verzelde, was vrouwe Volmaer, die terstond met het instinct der Christelijke liefde naar Margaret toetrad, en dier wonde wilde onderzoeken, of daar nog hulpe was toe te brengen. Doch Margaret had nog slechts eenige seconden te leven; zij gebruikte ze harer waardig:
| |
| |
‘En ik vergat mijne wraak!’ riep zij, met eene scherpe stem, die toch reeds gebroken was, en van doodsnikken getuigde.
Toen, het bloedend hoofd opheffende, zag zij Deliana naderen, die het geheele tooneel met akelige onverschilligheid had aangezien, en die, na 't hooren van het schot, werktuigelijk zich vaardig maakte om de tweede pistool op te nemen, als eene gewoonte der volgzaamheid, die hare rede overleefde. Haar dan ziende, riep Margaret:
‘Wie Fabian's wraak wil vervolgen, neme dit.’ En zij wierp haar eene kleine portefeuille toe, die echter neerviel op het gras; want Deliana merkte het niet, of zij begreep niet meer hare woorden, en zij nam die niet. Een trek van teleurstelling en spijt verwrong nog Margaret's verminkt gelaat....; toen verwoog zij zich niet meer....; zij was een lijk.
Deliana had daarom niet gelet op de beweging van Margaret, omdat zij het bloed zag stroomen langs dier slapen. En met den kreet: ‘Fabian bloedt! Fabian is verwond!’ zeeg zij bezwijmd in de armen van mevrouw Volmaer, die haar opving.
Vrouwe Leoninus had intusschen menigte van vragen gericht aan Gideon; maar ziende, hoezeer ook hij was geschokt, en dat hij haar slechts verwarde antwoorden gaf, en bleek als een doode, bijna wankelde op zijne voeten, nam zij zijn arm en voerde hem het huis binnen.......................................
Als men denken kan, volgde daar verder noch een blijde, noch een rustige dag voor Gideon, of voor iemand anders. Op verlangen van den Kanselier begaf de jonge kerkdienaar zich naar den Advocaat van Holland, om aan deze het voorgevallene te berichten; daar Leoninus onderstelde, dat Barneveld te groot
| |
| |
belang stelde in de geheimzinnige personaadje der Lady Margaret om zulke tijding aan derden te vertrouwen.
Werkelijk bleek die belangstelling geene gewone: de Advocaat zette zich terstond in beweging om Gideon te volgen, om, als hij zeide, ‘onverwijld kennis te nemen van de papieren oft andere verdachte artikelen, die bij de Lady mochten gevonden worden.’
‘Er zijn geene papieren bij haar gevonden,’ zeide Gideon.
‘Hoe kunt gij dat weten, jonkman!’ hernam Barneveld, een scherpen blik op hem richtende; ‘gij zult u doch wel niet tot dat onderzoek verledigd hebben?’
‘Niet ik, maar de bevoegde autoriteit,’ antwoordde de jonge leeraar, wien de herinnering nog wat deed verbleeken.
‘De bevoegde autoriteit? Wat noemt gij hier de bevoegde autoriteit? De Kanselier zal doch de dwaasheid niet gehad hebben, de justitie te informeeren.....?’
‘De Kanselier is niet van de lieden, die dwaasheden doen, heer Advocaat! en wetende, dat daar veel omzichtigheid noodig was, ter wille van de groote namen en principale personaadjen, die in deze zaak betrokken zijn, achtte hij het oorbaar en gevoegelijk, simpel den heere Wilkes van 't geval te laten onderrichten en ten zijnent te roepen.’
Barneveld fronsde de wenkbrauw.
‘Wilkes! Wilkes!’ herhaalde hij met spijt en onrust. ‘Maar, eilieve! mij dacht, een lid van den Raad van State kon zwaarlijk in zake van justitie worden gekend.’
‘De heer Wilkes is geroepen als Engelsch gezant, omdat de rampzalige Engelsche edelvrouwe was, - omdat zij zich bekend heeft Lady Margaret Douglas Sheffield te zijn, - omdat zij voormaals Lady Dudley heette, - en omdat, waar het familiezaken
| |
| |
geldt van den Graaf van Leycester, een Engelsch heer beter kan raden en beslissen dan ieder ander.’
‘Zeg liever, omdat Leoninus zich dank wil behalen voor zoo grooten dienst, als hij den Graaf daarmede bewijst.’
‘En gij, heer! in des Kanseliers plaats wezende, zoudt dan toch den Graaf in deze zake, niet van politiek, maar van huiselijk belang, evenmin ondienst willen doen, als ik veronderstellen mag.’
Barneveld beet zich de lippen; daarna zeide hij, zonder hierop te antwoorden:
‘Vertrouwd heb ik dien Mylord Fabian nooit; het was een al te zonderling mysterieus personaadje, en sinds ons eerste samenzijn was mijne opinie over hem gevormd; maar hij deed mij wichtige diensten, en daarom geliet ik mij niets te bemerken. Ik hield het voor zeker, dat het met hem geen goed eind kon nemen...., maar zij moet papieren bij zich gehad hebben...., want ik wachtte haar te middag met zekere indicatiën, die zij beloofd had, mij te geven.... Zoo Wilkes daar is geweest en ze gevonden heeft en verduisterd, is daar eene schoone kans verloren en kan daar veel onheil zijn gesticht.’
‘Voor wien toch, heer?’ vroeg Gideon, verwonderd over de heftige gemoedsbeweging, die op 't gelaat en in de gebaren van den voorzichtigen staatsman leesbaar was, terwijl hij dit sprak, zeker meer om zich zelf lucht te geven, dan wel om zijnen hoorder te onderrichten.
‘Voor de goede zaak van 't gemeene Vaderland,’ hernam Barneveld kortaf en wat verschrikt, dat hij zijne onrust had laten doorzien, ‘en om nog te weren, wat ik kan, volge ik u naar 't huis van doctor Leoninus; wij moeten raad schaffen, en zoo Wilkes mij te rap is geweest...., zoo heeft hij gearbeid tot
| |
| |
moording van zijns heeren zake; want dan moet alles aan 't licht, wat den persoon der Lady Margaret belangt.’ En hierop verliet Barneveld het vertrek met de lichte verontschuldiging aan Gideon, dat hij bevelen had te geven, en het verzoek hem te wachten.
‘Roderik!’ sprak Barneveld tot een persoon, dien wij kennen, en die in een aangrenzend kabinet zat te schrijven, ‘maak u haastig op en begeef u naar het huis, waar Mylord Fabian gemeenlijk zijn logies had, om u van zijne goederen en papieren te verzekeren.’
‘Heer! vergun mij het te zeggen: dat zijn twee bevelen, die onuitvoerlijk zullen blijken....’
‘En waarom? als ik het ben, die ze geef?’
‘Omdat Mylord Fabian geen bepaald logies had, maar bijna telken dage van herberg verwisselde. Sinds ge 't aan mij opgedragen hadt, zijne wegen na te gaan, heb ik mij aan niemand betrouwd dan aan mij zelf en ben dus zeker....’
‘Waar kan hij 't laatst zijn geweest, gisteren, heden?’
‘Gisteren heeft hij den dag overgebracht met lanterfanten in 't Bosch, in 't Voorhout, - den nacht in een drinkgelag, waarbij hij zelf niet heeft gedronken, met zekere lustige broeders en met den Franschen secretaris Hottoman.’
‘En heden?’
‘In den vroegen morgen is hij uitgereden naar Delft, op eene opene chais, in gezelschap van den heer Junius, en bij zijne terugkomst heeft hij zich naar het huis van den Kanselier begeven. Hier moest ik hem laten varen; ik onderstelle, dat hij daar den dag overbrengt, zooals meer gebeurt.’
Barneveld veranderde van kleur; Roderik vervolgde:
‘En wat zijne papieren belangt, meermalen heeft hij mij te
| |
| |
verstaan gegeven, dat hij slechts twee plaatsen had, waar hij ze wèl verzekerd achtte: te Utrecht, bij meester Christoffel, en in zijn eigen dissak; zulks ik geloove, dat hij het wichtigste gemeenlijk bij zich droeg....’
‘In hoe groote ongelegenheid brengt mij dan die zottelijke daad van desperatie dier vrouwe!’ riep Barneveld, zelf bijna in wanhoop. ‘Wat daar ook gebeuren moge, ik meen geene vrouwen weer te gebruiken in zaken.’
‘Mevrouwe van Hemert,’ kwam Jan Franken aandienen.
‘Van deze is Uwe Edelheid voorshands nog niet ontslagen,’ glimlachte Roderik.
‘Ik ga mij daartoe stellen,’ zeide Barneveld verdrietig, en beval de weduwe in te leiden.
Niet zoo haast was zij binnengetreden, of aan het schitteren harer oogen en den hoogen gloed harer wangen bemerkte Barneveld, dat er iets bijzonders met haar was voorgevallen, dat zelfs het rampzalig einde van Fabian haar niet had verslagen noch ontzet, en dat zij ondanks alles nog een triomf had te vieren. Hij schreef het toe aan de verbijstering harer zinnen, waarop de gebeurtenissen niet meer haar eigendommelijken indruk konden oefenen; doch zij naderde hem met vaste schreden en sprak langzaam en kalm, als vreesde zij misverstaan of mistrouwd te worden, zoo zij zelfbeheersching miste:
‘Neem dit, heer Advocaat! het is de erfmaking van master Fabian. Het stelt u in staat, zijne wraak te vervolgen en de mijne te verzekeren.’ En zij reikte hem Margaret's portefeuille toe.
Barneveld greep die met drift.
‘Naar ik vermoede, is de kans mij niet ontslipt,’ riep hij, die inziende.
‘Gij zult daarin een pakketje vinden, dat aan uw adres luidt;
| |
| |
dit bracht mij op het denkbeeld, het geheel u over te leveren.’
‘Gij hebt wèl gedaan, zeer wèl gedaan,’ herhaalde de Advocaat, wien de onrust en de verwarring als van 't gelaat waren weggevaagd. ‘In geene handen dan de mijne was dit wel vèrtrouwd. Trouwe Fabian! zooveel tegenwoordigheid van geest in de bangste ure! hij gaf u dit voor mij?’
Hij wierp het toe aan wie zijne wraak wilde voortzetten. Ik nu was dáár. Ik bemachtigde het, zonder dat iemand het opmerkte, en ik breng het u, wetende, dat het dáár goed is.’
‘En master Wilkes?’
‘Van dien weet ik niets. Ik ben in 't heimelijk door het tuinhuis weggeslopen met dezen buit.’
‘God lof! alles is nog ten goede gekomen! Ik ga nu haastig naar den Kanselier en treed Wilkes rustig onder de oogen. Veel dank voor dezen behendigen dienst, mevrouwe! en nu, verlaat u op mij, wat het verdere belangt, en keer zonder verwijl terug naar Gelderland, naar uw goed slot Rozendaal....’
‘Overzeker neen! Ik wil hier blijven! Ik wil zien, wat dit alles uitwerkt,’ hernam zij, met vastheid.
‘Gij zoudt niets zien en alles tegenwerken, zoo gij hier bleeft. Men weet, dat gij groote communicatie hebt gehad met Fabian. Men zou van u getuigenis willen over 't gebeurde, inlichtingen over zijne handelingen, ten laatste u verdenken, als er navraag kwam omtrent zijne papieren. Zijt gij altijd u zelve meesteresse, als heden? mevrouw! bedenk dit! Altijd dus kalm en helder van zinnen, dat gij u niet zoudt laten verstrikken, zoo men u verwikkelde in een proces en met rechterlijk onderzoek te voren kwam?’
Zij zuchtte diep, groote tranen vloten heen over hare wangen, die nu verbleekten. Zij voelde maar al te wel, waarop hij doelde.
| |
| |
‘Ik begrijp wat gij meent, heer Advocaat! en gij hebt gelijk. Als de dorst der wraakzucht in mij woedt zonder lessching, ontsteekt ze mij de hersenen, dan ben ik de prooie van wie dien toestand tot mijne schade zou willen gebruiken; nu, waar ik verzading hoop, - nu, waar ik gevoele, iets van mijn plicht jegens mijns Lubrecht's nagedachtenis te hebben afgedaan, zoo voele ik mij versterkt en als verfrischt, - nu wil ik uw raad volgen en niets bederven door mijn bijzijn. Alleen misleid mij niet, heer! met eene valsche hope; want zoo zeker dat ware, zoo zeker zou ik keeren en niets ontzien, en u beschuldigen, ten overstaan van mijne heeren de Staten, van den Staatsraad en van heel Holland, dat gij heult met den Graaf van Leycester, dat gij geene trouwe houdt aan uw eed.’
‘Die overkomst zal niet noodig zijn, wees er zeker af, mevrouwe!’ zeide Barneveld glimlachende, en hij gaf aan Roderik de noodige bevelen, om de snelle en heimelijke reize der weduwe van Hemert te bevorderen; daarna begaf hij zich met Gideon naar den Kanselier.
Wilkes was nog dáár, doch men werd het onder het hoffelijk samenspreken nu spoedig eens. Barneveld had wat hij wenschte, en vreesde niets meer voor zich zelf, en stelde er zich niet tegen, dat de noodige maatregelen werden genomen, om het droeve voorval met de uiterste geheimzinnigheid te behandelen. ‘Ruchtbaarheid van dit geval zou groote opspraak geven tot achterdeel van 's Graven persoon,’ oordeelden zij eenstemmig. De Gezant zou omstandig aan den Graaf van Leycester schrijven; Barneveld zich met de heeren van den gerechte verstaan omtrent den jammerlijken zelfmoord van den Engelschen balling Fabian, en de Kanselier voor eene stille en onopzichtelijke begrafenis zorgen.
‘Dat zal voor de tweede maal zijn, en 't moge nu voor goed
| |
| |
wezen,’ merkte Wilkes aan; ‘want de rampzalige Lady stichtte onheil en kwaad voor zich zelve en anderen, waar zij zich ook wendde, en hoewel ik voor den Graaf van Leycester als mensch gansch geene voorliefde heb, zoo moet ik hier toch bekennen dat de grootste schuld niet aan zijne zijde ligt,’ en toen hij Gideon, die bij dit gesprek tegenwoordig was, wat ongeloovig de schouders zag ophalen, gaf hij deze inlichtingen over Margaret's leven, tijdens haar huwelijk met den Graaf, die het voorstel tot scheiding zeer verschoonlijk maakten en de ontschaking van het kind aan de moeder volkomen rechtvaardigden.’
‘En wat is er van dat kind geworden?’ vroeg Barneveld.
‘De Graaf heeft het laten opvoeden en altijd als zoon gehandeld, tot heden toe; gij allen kunt hem gezien hebben: hij heeft den Graaf naar Holland verzeld....!’
‘Dan geloof ik te weten,’ hernam Gideon; ‘was het niet Douglas....?’
‘Juist, Roger Douglas. De Graaf liet hem den naam zijner moeder dragen: Poor Douglas, als hij hem altijd noemde.’
‘Poor Douglas!’ herhaalden allen; want zij oordeelden eenparig, dat eene zulke afkomst wel recht gaf tot zulk beklag.
Gideon en de Kanselier spraken nu in 't belang van Deliana, en daar noch Wilkes, noch Barneveld er meer gewicht aan hechtten, haar te houden als gijzelares voor Lady Margaret, werd zij, op verlangen van de eersten, aan de zorge van juffrouw Volmaer toevertrouwd, die minnelijke Christin, die zich daartoe terstond had aangeboden, zoo haast zij met haar lot en lijden was bekend geworden.
‘De Heer heeft mij geene kinderen gegeven, maar Hij gunt het mij wel, de moeder der weeskens te zijn. Wie kan daar meer verweesd geacht worden, dan deze: weeze van alle vreugde
| |
| |
en hope des levens, bruid zonder bruîgom, van hare ouderen ver en vervreemd, weeze zelfs van den troost des gebeds, daaruit gezonde zinnen hunne kracht scheppen; zij heeft teere en trouwe moederzorge noodig!’ en met die woorden had vrouwe Volmaer Deliana als haar kind geëigend: Deliana, niet meer een voorwerp van welgevallen en vreugde voor wie haar zag, maar Deliana, een voorwerp van afkeer en afschrik, voor wie haar naderde. En uit die woorden en uit die daad kent gij de edele vrouwe beter dan door eene lange beschrijving. Gij kent haar als eene dier trouwe en waarachtige discipelinnen, die, ook nu nog, op aarde den Heer volgen, Hem dienende van hare goederen; en gij weet, dat Deliana, die gij allen een weinig lief hebt of ten minste een weinig beklaagt, bij haar goed vertrouwd is, en voortaan omringd zal zijn met de teerste en schranderste zorge. Wat vrouwe Volmaer aangaat, zij is nu slechts even voorgesteld; in een later tijdperk zult gij haar zien leven en handelen.
De Kanselier hierover in 't geheim door Barneveld geraadpleegd, vond de reize van mevrouwe van Hemert naar Rozendaal volkomen goed, zonder juist de bijzondere redenen te kennen, waarom de Advocaat haar wilde verwijderen.
Vrouwe Leoninus, door haren gemaal onderricht, dat de nieuwe gezant Buckhorst in Zeeland was ontscheept en triomfantelijk was ontvangen, voelde zich verlicht door 't vertrek van hare beide vrouwelijke gasten, en schoon nog wat geschokt door de sombere voorvallen in haar huis, bereidde zich voor, de nieuwe mannelijke met hoofschheid te ontvangen en goede welkomst te bereiden.
Het was Gideon gelukt, zich een oogenblik door Barneveld te doen aanhooren in 't belang der kerkelijke zaken; hij verkreeg
| |
| |
de toezegging, dat de Advocaat zich die belangen nader zou aantrekken, dan tot hiertoe, verwikkeld als hij was, in de zaken van Staat en politiek, die hem de wichtigste schenen. Weinig kon Gideon voorzien, dat te veel bemoeiing in de eerstgenoemden later tot Barneveld's val zoude medewerken. De Advocaat beloofde den jongen leeraar, door zijne tusschenkomst en zijn invloed te bewerken, dat de Hollandsche kerkdienaren, ook Friesche en Utrechtsche Gecommitteerden ter raadpleging in hun midden zouden roepen. Voorhands was die tijd nog niet daar; en Gideon besloot dus, eerst mevrouwe Volmaer en Deliana naar Leiden te vergezellen, en daarop naar Utrecht weder te keeren, waar dringende zaken hem riepen, en waar hij Deliana's ouders al den troost en de bemoediging wilde brengen, die in zijne macht was. Voor zich zelf was hij nog niet tot kalmte gekomen over het ontzettende tooneel, dat hij had bijgewoond en waartoe hij onwillens aanleiding had gegeven, Het verwijt van Margaret was hem dieper gegaan, dan hij haar had willen toonen. Hij, oorzaak van Deliana's vreeselijken toestand; hij, oorzaak van Margaret's rampzalig einde! Hij voelde zich onschuldig, maar hij moest zich toch telkens zijne onschuld opdringen, en voor lieden van een teeder geweten, en die gewoon zijn, veel met zich zelve te rekenen en veel van zich zelve rekenschap af te leggen voor God, was deze toestand uiterst pijnlijk, gaf aanleiding tot menige zelfbeschuldiging en moest worden doorgeleefd in de hope des geloofs en met de hulp van veel gebeds. Zijn somber voorgevoel was tot waarheid geworden: hij verliet, des Kanseliers huis ook ditmaal weder met een nieuwen last op het harte.
|
|