| |
| |
| |
Hoofdstuk XI.
De Kanselier van Gelderland heeft het ook druk.
‘Elbert denkt gij uit te gaan?’
‘Ja, Barbara! zoo aanstonds....’
‘En nog wel in volle statie naar ik merk; uw zijfluweelen wambuis en tabbaard aan; de zwart satijnen hozen; den pronkdegen op zijde; de fijnste kanten bef om, die pas van de plooister komt, en den hals getooid met den gouden keten, dien de oude Prins u gaf.’
‘Dat komt, melieve ik ga naar den jongen Prins.’
‘Naar den Graaf Maurinck?’
‘Juist.’
‘Neen, heer doctor! dat is onaardig van u; kost ge daartoe dan geen ander uur kiezen? ik was juist bij u gekomen om allerlei met u te bespreken.....’
‘Gelief dat uit te stellen tot ik keere, Barbara....!’ en de voortvarende staatsman, die zijne minuten woog, en zag, dat zijne gade nog geen plan had hem alleen te laten, begon een der pakketten te openen die op zijne tafel lagen, en doorzag terloops den inhoud.
| |
| |
‘Maar, Elbert! bedenkt ge wel, dat juffrouw Volmaer straks hier zou komen om uwe kennis te maken.’
Ei, zoo! wie is juffrouw Volmaer?’ vroeg de Kanselier even opziende, met een glimlach.
‘Wel, heer docter! is u dat ontdacht? die weerdige Leidsche vrouwe daarover Yvonette altijd schrijft, dat zij haar weet te troosten en tot den Heere te brengen, en aan wier huis zij zooveel beleefdheid geniet....; zij blijft maar korte dagen te 's Hage, zoekt zeer u te kennen, en ik wetende dat gij dit uur gemeenlijk vrij hadt, heb haar hier bescheiden.’
‘Wel, vrouwtje! mits gij haar genood hebt, is ze uwe gast; ontvang ze naar uw meeste gevallen, en betoon aan haar gansch uw gullen aard; gewis, zij zal mij niet missen en wel tevreden zijn.’
‘Maar Gideon zou ook komen, en die toch zal wel recht hebben u te vinden....?’
‘Zoo blijve hij; aan den avondmaaltijd zullen wij samen zijn.’
‘Dat zal niet gaan; hij moet met eenige kerkelijke luiden den maaltijd houden bij den Welwaarden heer Kimedoncius.’
‘Dan zal ik hem morgen zien, Barbara! of overmorgen, of op eenigen anderen dag; maar nu moet ik gaan....’
‘Ik weet, wat het is; sinds Gideon als leeraar te Utrecht staat, is hij half uw hart kwijt.’
‘Fij, wat achterdenken, kind! kan ik dan uitstellen, bij Zijne Excellentie te gaan, als ik ontboden ben?’
‘Gij zijt ontboden?’
‘Tegen twee ure. Gij kunt wel denken, dat ik niet uit eigen zinnelijkheid, zonder oorzaak, mijne zaken zal achterstellen, om den courtoisen hoveling te gaan spelen op het binnenhof.’
‘Nu, nu, als gij eerst te twee ure ontboden zijt, hebt ge nog geene haast, 't is even half.’
| |
| |
‘Maar ik heb eerst nog eene conferentie met de heeren Franken en Maelson, en ik zou daar onze gezanten vinden, die uit Engeland zijn weergekeerd.’
‘Zijn de gezanten weergekeerd,’ hernam Barbara met levendigheid, ‘dan hebben ze zekerlijk ook tijdingen medegebracht?’
‘En wichtige ongetwijfeld, en hier ligt het pakket voor mij, dat ik nog niet eens heb konnen doorloopen.’
‘Ik zal u daarin niet storen,’ hernam zij, en sloop zachtkens ter zijde, ziende, dat hij werkelijk het zegel verbrak.
Reeds de eerste brief, dien hij doorlas, scheen zijne oplettendheid sterk te spannen, en schoon men op zijn altijd effen gelaat niet kon zien, of hij goeds of kwaads vernam, toch pleitte zijne aandacht zelf voor de belangrijkheid van den inhoud.
Barbara was in geene minderen spanning dan hij zelf, zeker uit andere oorzaken. Zij deed moeite, hem aan te zien, om ware 't mogelijk uit de onontcijferbare trekken van haar gemaal te lezen, wat zij verlangde te weten; eindelijk viel het zwijgend wachten haar ongeduld te zwaar, en de hand op zijn schouder leggende, vroeg zij:
‘Och, Elbert! zeg mij, wat schrijven ze van Elias?’
Hij schrikte op, want hij had haar bijzijn vergeten.
‘Ei, kom! meent gij, dat in alle brieven uit Engeland over Elias geschreven wordt?’
‘Toch wel.... aan zijn vader?’
‘De personen, die mij schrijven, richten zich aan den Kanselier van Gelderland, en van zonen en vaders is hier geene sprake.’
‘Een enkel antwoord. Komt de Graaf haast terug? Is 't wel denkelijk, dat Elias met hem zal keeren of blijven.’
‘Doe liever de vraag niet, Barbara want ik kan u geen ant- | |
| |
woord geven....,’ sprak de Kanselier, en ging weer voort met kennis te nemen van de andere brieven. ‘Ah, zoo! de nieuwe gezant.... eindelijk! een man van aanzien, een Baron! nu, dat belooft iets, mits hij zich haaste te komen; want zonder dàt zie ik er niets mee gewonnen....,’ sprak hij in afgebroken woorden, zooals de denkbeelden bij hem opkwamen.
‘Och, ik zie wel, met mijn man is op dit stond niets aan te vangen,’ sprak Barbara in zich zelve, toen luider tot den Kanselier: ‘Sinds gij mij toch niet ten antwoord kunt staan, ga ik u laten, Elbert!’
‘Een woordje, melieve! een woordje!’ riep hij, haar tegenhoudende, ‘iets, dat gij weten moet en dat ik haast had verzuimd u mede te deelen.... Gij krijgt gasten....’
‘Gasten, Elbert! gasten?’ herhaalde Barbara, met een hoofdschudden, dat ongeloof of onwil te kennen gaf, ‘dat is wel niet denkelijk.’
‘Eerstens de Vrouwe weduwe van Hemert, die ik genood heb, bij voorkeur mijn huis tot haar verblijf te nemen, zoolang zij in 's Hage denkt te vertoeven....’
Vrouwe Barbara glimlachte, zeker meer van ergernis dan van genoegen.
‘Certeyn, Elbert!’ hernam ze ernstig, ‘gij beeldt u in, dat we hier te 's Hage een kasteel bewonen, of wel ons ruim Geldersch landverblijf.’
‘Waaruit oordeelt ge, dat ik die inbeelding heb?’
‘Nog weer eene gast te nooden...., en nadat we dat halfgekke meiske al in huis hebben, dat zooveel omhaals geeft; van de oppassing spreke ik niet, die getroosten we ons volgaarne voor 't arme schepsel, maar die Engelsche gentleman, die haar immer komt bezoeken tot hare betering, als ze zeggen, maar
| |
| |
die altijd tronies trekt zoo zuur als een Spagnool, die door de Watergeuzen gemarteld wordt.’
‘Ja, vrouwke! dat kan nu eenmaal niet anders; dat is een dienst, die we den heere van Barneveld bewijzen.’
‘Ik neem het den Advocaat niet dankelijk af....; doch dit zij; het arme schaap zou licht geen ander dak vinden, als wij het onze weigerden; doch de weduwe van Hemert, dat is wat anders; die zal wel een kostelijk sommetje voor teergeld op de reis meegenomen hebben. Zij kan overal logies krijgen, en nog daartoe, heeft zij niet eene menigte van vrienden hier ter stede....?’
‘Die heeft ze; maar zij is niet overal dus goed vertrouwd als hier.... Zij verkeert meest in een staat van wilde droefheid of strakke wanhoop, die na aan uitzinnigheid grenst; en hetgeen zij in die vlagen zegt of doet, door andere dan welverzekerde vrienden gehoord, zou haar in leed en last kunnen brengen. Korts, ik acht haar in een toestand, die wel wat hulpe en toeziens eischt, en waar zal de Vrouwe van Rozendaal die eerder vinden dan bij den Kanselier van Gelderland....?’
‘Maar het huis van den Kanselier van Gelderland is in 't eind geen dolhuis, en dat is nu al de tweede uitzinnige, die gij hier wilt inhalen. Heer doctor! denk er toch op....’
‘Ik denk daarop, Barbara! maar 't is om u te verzoeken, eene kamer voor haar gereed te houden; eene pronkkamer behoeft het niet te zijn, want de bedrukte vrouwe acht niet meer op 't uiterlijke, en die zal u welhaast te stade komen voor anderen.’
‘Gij wacht nog anderen!’ hervatte zij, nu werkelijk lachende, het fabelachtige zelf van zijn eisch stelde haar gerust, als waarborg tegen de uitvoering.
‘De Engelsche gezant zou hier afstappen en vertoeven, tot
| |
| |
hij een voegzaam logies heeft gekozen...., veellicht heeft hij jongeluiden van aanzien in zijn gevolg....’
‘Maar in 's Hemels naam, Elbert! zeg mij, dat gij gekscheert. Als gij al die luiden te zamen hier brengt, weet ik geen raad.’
‘Eene wakkere huisvrouw als gij.... weet altijd raad, liefste Barbara!’ sprak de Kanselier op goelijken toon, en verwijderde zich, terwijl hij haar kalm en vriendelijk groette, als iemand, die volstrekt geene bezwaren achter zich liet.
‘En hij heeft Gideon geen logies geboden, onder pretext, dat Staatslieden en Kerkdienaren huiden ten dage niet wel bij den ander passen.... Oef! Het zegt wat, Kanseliersvrouw te wezen in deze tijden. De Advocaat scheept mij op met een halfwijs mensch; mijn man voegt er nog eene half razende toe...., om niet te spreken van een tal groote heeren, daar hij in de verte mee dreigt. Maar 't is Elbert aan te zien, dat hij 't zoo hebben wil, dies zal geschikt worden wat kan,’ en de goede Barbara, als eene vrome en goede gade, dat ze was, trippelde op hare muiltjes voort, om de noodige schikkingen te maken.
Wij volgden den Kanselier, zooals hij daar voorttreedt over het plein van 't Binnenhof, met zijn kalmen, vasten stap, die nooit gehaast was, maar ook nooit traag en slepend; hij wendde zich naar dat gedeelte der gebouwen, dat de Staten van Holland, sinds eenigen tijd, aan Maurits van Nassau tot woning hadden toegewezen. De hofhouding van den jongen Graaf was op dat tijdstip verre van luisterrijk, en had ook de belangstelling in zijn persoon het gewicht, dat men aan hem hechtte en zijn rang als Kapitein-Generaal-Admiraal en Stadhouder der Provinciën Holland en Zeeland, hem met eene sterke, goede lijfwacht van krijgslieden omringd, van hovelingen en dienende edelen wemelde het nog niet in zijne voorzaal, zoodat de Kanselier er ditmaal
| |
| |
zelfs niemand vond om hem aan te dienen, dan Malderé, en zich daar alléén bevond, toen hij den Advocaat van Holland zag binnenkomen.
‘Den heere Kantzler bij den Graaf op dit uur!’ riep Barneveld, met zekere beduiding.
‘Het uur waarop ik ontboden werd,’ hernam Leoninus kort en kalm.
‘Ik had gemeend, onze afspraak was, we zouden ons eerst samen bespreken, op hetgeen we Zijner Excellentie zouden aandienen, ter zake van het protest des heeren Wilkes, en de justificatie der Staten daarop.’
‘Ook ben ik te dien einde aan uw huis geweest, zonder u te vinden.’
‘Zoo even?’
‘Juist.’
‘Zie toch, ik heb geen geluk; nooddwang had mij ten huize uitgejaagd, ik had eene conferentie met de heeren van de Haagsche Vroedschap, op den Raadhuize....: ik wachtte u toen....’
‘Wij zien elkander nu toch.’
‘En ik neem terstond de occasie waar, om u te danken voor den dienst dien gij mij wel wilt bewijzen....’
‘Een dienst...., heer Advocaat....! O ja, ik herinner mij dien van de Engelsche Vrouwe; och! dat belangt meest mijne huisvrouw; doch, om waarheid te spreken, wacht u haar eene tweede of derde van dien aard te vragen, ge zoudt mijne gebiedende vrouwe tot vijandin krijgen, en dat is altijd eenigszins gevaarlijk....’
De glimlach, waarmede dit gezegd werd, bepaalde den zin en de bedoeling van het woord; maar Barneveld nam ze als ernstig op, want hij zeide:
| |
| |
‘Oft het toekomt, dat in Engeland de kroon aan 't spinrokken vervallen is, oft wel, omdat wij een galanten hoveling ten Algemeene Landvoogd hebben, weet ik niet; slechts dit, dat de vrouwen te dezer dagen manieren aannemen, die haar beter waren achterwege te laten: die, wier bewaring ik u toevertrouwde, schijnt bovenal te duchten...., en eene looze en boosaardige vijandin van Leycester te zijn; daarom achtte ik het best haar in uwe handen te stellen.’
‘Waarom juist in de mijne?’
‘Als vriend van den Graaf! Gij zijt immers nog altijd aan zijne zijde....?’
‘Ik ben als altijd aan de zijde van 't recht, heer van Barneveld! en vrage verder niet naar namen, personen of partijen.’
Gelukkig kwam Malderé terug, om te melden, dat de Kanselier gewacht werd, want iets strijdlustigs tintelde er in het oog van Barneveld, en zeker lag er eenig scherp antwoord op zijne tong.
‘Wordt de Kanselier alléén gewacht?’ vroeg hij, argwanend op Malderé ziende.
‘De Kanselier alléén daar zijnde, kon ik den heer Advocaat zwaarlijk melden, mijnheer!’
‘Zal ik den Grave bericht doen, dat gij hier zijt?’ vroeg Leoninus.
‘Geef u geene moeite; ik zal maar zonder omstandigheden met u gaan; een vriend mag een vriend meebrengen.’
Leoninus onderstelde wel, dat Maurits hem niet op een ongewoon uur tot zich geroepen had, om hem te zien in 't bijwezen van Barneveld; maar hij begreep, dat aarzeling argwaan zou wekken, en hij haatte niets zóózeer, als den schijn van bedekte handelingen of zijdelingsche wegen.
Hij vond den jeugdigen Vorst in zeer gespannen en prikkel- | |
| |
baren gemoedstoestand. Dit was hem aan te zien, ondanks de moeite, die hij zich gaf, om het te verbergen. De zoon van Oranje had ongetwijfeld wel vele deugden en eigenschappen geerfd van zijn vader, maar zekere eigenschappen zijn alléén de vrucht van ervaring en de oefening veler jaren, en 't was niet op zijn achttiende jaar, niet in het eerste vuur zijner jonkheid, dat de zoon van Anna van Saxen, die ook het bloed zijner moeder door de aderen voelde bruisen, dat door wilskracht dwingen kon, niet naar de wangen te stijgen, zooals de grijze Willem het in zijn macht had. Hij liep het vertrek op en neer met groote schreden, bleef plotseling staan, toen de beide staatslieden binnentraden, en hij reeds terstond met verdrietige verwondering opmerkte, dat Leoninus niet alleen was.
‘Gij komt met u beiden, heeren! voorwaar, dat is een raadsman meer, dan ik wachtte.....’
‘Sinds Uwe Excellentie geloofde raad noodig te hebben, kan het haar, verhope ik, niet tegen zijn, die uit tweeërlei vriendenmond te verstaan,’ sprak Barneveld schielijk. En ik aarzelde te minder den heere Kanselier te volgen, daar ik de overtuiging heb, dat wij beiden gestadig één zelfde doel in 't oog houden en daarnaar streven....: de eere en de hoogheid van Uwe Excellentie en het welzijn van het Gemeenebest.’
‘Hoewel niet altijd even een van inzichten omtrent de middelen, om dit doel te bereiken,’ voegde Leoninus er bij.
‘Zoo blijft aan mij dan de zorge om te kiezen, welk dier inzichten het mijne behoort te zijn.’
‘Ik dacht, dat de keuze Uwer Excellentie sinds lang gedaan was,’ hernam Barneveld, doch hij zag met beduiding op Leoninus, terwijl hij vervolgde: ‘Ik zie integendeel....’
‘Gij ziet....? Zoo ge zulks werkelijk dacht, mijnheer de Ad- | |
| |
vocaat! is het vreemd, dat gij mij niet althans zóóveel betrouwen schenkt, om er vrede mee te hebben, dat ik hoore en wederhoore?’
‘Het is waar, Uwe Genade! alleen bedenk, het is niet meer de tijd van wankelen, het is een tijd van vaststaan.
‘Met gunst, heer Advocaat! ik wete het en vergeet het niet. Maar mijns bedunkens is het nu bovenal een tijd van handelen.’
‘Voor wie handelen kan...., zeker.’
‘Men kan altijd handelen; als men wil; dat is voor een braaf gemoed veel lichter, dan patiëntelijk stilzitten.’
‘Zeker, dat is soms zwaarder, mijn jonge Vorst!’ sprak de Kanselier; ‘maar het is soms van ongemeen groot nut en vrij minder gevaarlijk.....’
‘Gevaren! Met ze te tarten, met ze uit te lokken, waagt men althans niet zijne eer!’
‘Dat is nog niet uitgewezen, mijn Vorstelijke heer! Bij voorbeeld: laatstmaal, toen Uwe Excellentie is uitgereden.... liep hare waarheidsliefde, zoo niet hare eer, ietwat gevaar, nadat ze den gezant Wilkes, onder voorwendsel van tot Leiden te zijn, had afgewezen.’
‘Ik heb dat voorwendsel niet gebruikt en niet noodig geacht. Ik wilde den gezant niet zien, omdat ik vele redenen had, tegen hem verstoord te wezen. Gij verstondt, dat ik hem dit misvernoegen niet moest laten blijken, en bedacht daarop fluks het pretext van de reize naar Leiden; maar in zulke vonden geve ik mijne hand niet. Ik wil zoomin liegen met mijne daden, als met mijne woorden.’
‘Mettertijd zult gij de noodige dissimulatie aanleeren, zoo ik hope, wellieve Vorstelijke heer!’ zeide de Advocaat glimlachend.
‘Voor 't oogenblik geloove ik recht te hebben, zonder vein- | |
| |
zen, mijn discontentement lucht te geven. Zet u, mijne heeren! en aanhoort, wat mij gebeurd is, en wat men zich tegen den zoon van Prins Willem onderstaat.’
‘Het moet zeker iets ongewoons zijn, dat u dus buiten u zelven brengt,’ sprak Leoninus meewarig.
‘Den 13den November 1585 achttien jaar bereikt hebbende, ben ik meerderjarig verklaard, meene ik. Is dat zoo, mijne heeren?’
De beide mannen zagen elkander verwonderd aan; zij wisten niet, waar deze aanvang toe leiden moest.
‘Maar dat kan immers niet betwijfeld worden,’ antwoordden beiden.
‘Dus getreden in al de rechten van een meerderjarige, komt mij, als geboren Prins van Oranje en als monbaar der onbeheerde goederen van het Prinsdom, bij ontstentenis van mijn broeder Filips Willem, ook toe, voor de rechten der onderdanen van het Prinsdom Oranje te waken en te spreken?’
‘Ik begrijp niet, wie op dat recht zou willen afdingen, of wie het zou kunnen betwisten,’ sprak Barneveld; terwijl de Kanselier zwijgend, maar met diepe aandacht zich stelde tot luisteren.
‘Alevel geschiedt dat, of althans kent men mij het recht niet toe, voor dier luiden belangen te waken, zonder dat men er erg uit denkt en aanleiding uit neemt tot misvertrouwen. Ziet hier de zaak. De goede lieden van het Prinsdom, zich vrij veel gedrukt voelende door eenige nieuwigheden en bezwaren, hun door des Konings van Frankrijk nieuwen Gouverneur van Dauphiné aangedaan, hebben zich aan mij gewend ter verlichting daaraf. Ik heb mij gesteld aan den Koning te schrijven, te hunnen gevalle, alsmede aan den Hertog van Montpensier, mijn oom, en anderen Heeren en Grooten, die wat gezag hadden aan 't Hof, om door dier tusschenkomst den druk mijner lieve ge- | |
| |
trouwen op te heffen.... Ik heb dat gedaan, en toevertrouwd aan een koerier, die te scheep naar Frankrijk toog. Nu blijkt het wel, mijne heeren! dat ik van spieën omringd ben, die zich bemoeien, al mijne handelingen gade te slaan en ten zwartste uit te leggen en over te brengen.’
‘Dit achterdenken, Uwe Genade!’ sprak Barneveld, als oordeelde hij het zijn belang, den Prins van dit vermoeden af te brengen.
‘Is gegrond op een feit, heer Advocaat! Van dit mijn schrijven heeft men te Londen kennis bekomen op zulker maniere, dat de Graaf van Leycester in 't Kanaal jacht heeft laten maken op den bodem, die naar Frankrijk stevende, om mijn koerier derwaarts te brengen. De kapitein onderstelde, dat dit een aanval was van den Spaanschen vijand, niet konnende wachten, dat de Engelsche gealliëerde zich zulken schendigen aanval vermeten zoude, en in die vreeze wierp de koerier het pakket brieven in zee; toch is het opgevischt en in handen gesteld van den Graaf. Dezen morgen is er mij de tijding van toegekomen. Wat zegt gijlieden daartoe?’
‘'t Is eene van die despotische handelingen, als welke de heer Graaf van Leycester zich meer veroorlooft, en daarop men te allen tijde verdacht kan zijn,’ merkte Barneveld aan.
‘'t Is allerdroevigst, dat er tusschen heeren van zulke kwaliteit, als Uwe Excellentie en de Graaf van Leycester, dissentiën zijn gerezen en misvertrouwen is gezaaid, die tot zulke handelingen leiden,’ sprak Leoninus, met een bijna onmerkbaar hoofdschudden.
‘Voorwaar, dat is klagelijk; maar er is toch van deze zijde nietwes geschied, dat tot zulke représailles gerechtigde,’ hervatte Barneveld schielijk.
‘Daar is misvertrouwen te over getoond aan deze zijde, om
| |
| |
onrust en argwaan op te wekken aan gene,’ hervatte de Kanselier met vastheid.
‘Om zulke schennis te wettigen?’ vroeg Maurits heftig.
‘Om haar met verschoonlijke oogen aan te zien, en niet al te hoog op te nemen,’ vermaande Leoninus.
‘Overzeker! ik wist niet, dat ik de voorspraak mijner tegenpartijders hierheen riep, toen ik den ouden raadsman van mijn heer vader tot raadpleging uitnoodde,’ antwoordde Maurits gekrenkt, en keerde zich met onwil van Leoninus af.
Barneveld sprak, op gansch anderen toon dan de Kanselier.
‘Naar mijn gevoelen,’ zeide hij, ‘is het vrij onnoodig, verschooning te zoeken voor eene schennis, die.... een particulier aangedaan door een vorst, reeds geweld en onrecht mocht heeten; maar die, gepleegd door een particulier persoon, als de edelman Robert Dudley in dezen is, tegenover een doorluchtig Vorst, als Zijne Genade de geboren Prins van Oranje, als laesie van hoogheid mag geconsidereerd worden, om niet te zeggen, dat de beleediging evenzeer attendeert de personen van de Koninklijke Majesteit van Frankrijk en de overige doorluchtige persoonaadjen, waaraan de brieven mogen gericht zijn. Dit bewerende, dunkt me, kan die schennis zwaarlijk met zachte oogen worden gezien, behoudens eere, en niet zoetelijk worden opgenomen, zoo daar nog eenig ontzag zal verblijven voor rang en rechten.....’
‘Gij spreekt recht naar mijn hart, wellieve heer en vriend!’ sprak Maurits opgeruimd; ‘en nu, hoe oordeelt gij, dat ik hierin handelen moet?’
‘Mijns bedunkens ware best, zoo Uwe Excellentie zich zelf in dezen van alle handeling onthieldt, en toestondt, dat anderen zich daarmede voor hem belastten.....’
| |
| |
‘Certeyn, neen! Ik wil mijn geschonden Vorstenrecht zelf wreken.’
‘Gemak, mijn edele Prins! uw tijd zal komen!’
‘Wanneer? O, spreek, wanneer? De degen danst mij in de schede! Met den tijd wordt den spruit een boom luidt mijn devies; en mij dunkt, ik ben alreede geen rijsken meer, maar tot voegzamen groei gekomen; en nog verneem ik geene andere taal uit uw aller mond, dan: wachten en geduld. Bei Gott, mijne heeren! vreest gij niet, dat het te eeniger tijd uit zal wezen met mijn geduld?’ En de jonge Vorst, die eens de held van Nieuwpoort zou zijn, zag de beide staatslieden aan, met de vlammende blikken van een jongen leeuw, die voor 't eerst zijne prooi heeft gekozen.
‘Toch is 't grootelijks te hopen, dat het ongeduld van Uwe Excellentie niet zal uitbersten, dan ter juister ure,’ hernam Barneveld moedig.
‘En ik zou wel durven beweren, dat eene zulke uitbarsting moeilijk meer ten ontijde en ten onpas kon komen, dan nu in dezen,’ voegde Leoninus er bij.
‘Waarheid is.... het staat ietwat schrap tusschen Zijne Excellentie en den Graaf van Leycester. De laatste is in de meest favorabele conditie om zijne zaak voor te staan, ten minste in Engeland; hij is te Londen, heeft het oor der Koningin en....’
‘En.... de achterdocht, nopens het schrijven des Prinsen naar Frankrijk, is veellicht het eerst opgevat door de Koningin zelve!’ merkte Leoninus aan.
‘Hoe! wat?’ riepen Maurits en Barneveld tegelijk, ‘gij meent dus, dat men verdenking heeft op dat schrijven?’
‘Ik heb er de zekerheid af. Men vreesde, dat Zijne Excellentie
| |
| |
zich aan Frankrijk zou ligueeren, om met Spanje een afzonderlijken vrede te sluiten.’
Vrede met Spanje? Zijne Genade zou op vrede peizen, terwijl ik Advocaat van Holland ben?’ riep Barneveld met ergernis, en op een toon, die vrij aanmatigend klonk tegenover den Stadhouder; maar deze scheen daarover niet gebelgd, veeleer scheen hij dankbaar voor den tegenzin, dien de Advocaat blijken liet, en hij antwoordde gulgauw:
‘Voorwaar, dat neme ik dankelijk aan, dat gij mij beter kent. Vrede? ik zou den vrede willen? Ik, die pas eene enkele male het zoet der krijgsdaden heb gesmaakt? Neen, bei Gott! met mijn wil geen vrede, dan dien ik zal voorschrijven met den degen in de hand, op 's vijand's overwonnen grondgebied.’
De Kanselier zag op dien jongen Vorst vol brandenden krijgslust, met een blik van bewondering, maar ook van weemoed. Een leven vol roem- en glorierijke daden spelden hem dat oog vol vurigen en vasten moed, die trekken vol kracht en waardigheid, die hem vorst zouden gemaakt hebben onder een dorperskleed, nu nog door het liefelijk waas der teere jeugd verzacht. Zeker dacht hij in, met pijnlijke bezorgdheid, - de man, die de lange worsteling van den vader had overzien, - hoeveel de zoon nog te doorleven zou hebben, eer die was, waar hij komen moest; - hoe noodig die opbruisende moed nog diende getemperd, en hoe moeizaam een zulke gloed zich matigen liet, wanneer die eens bandenvrij zouden uitslaan; en 't was zeker dáárom, dat hij op zijn zachtsten, kalmsten toon hernam, als ving hij zelf die zware taak reeds nu aan:
‘Bedenk, doorluchtigste Heer! dat uwe verwantschap met het Fransche Hof, de oude relatiën van den Prins, uw vader, en de goede verstandhouding van Uwe Excellentie met mevrouwe de
| |
| |
Prinses douairière, die eene Coligny is, aanleiding geven tot het vermoeden, dat Uwe Genade zich meer tot Frankrijk mag getrokken voelen, dan tot Engeland....’
‘Maar ik meene doch dit....: Niemand zal mij ten kwade duiden, dat ik in goede verstandhouding leef met mijne verwanten.’
‘Dat zij verre, heer! maar dat kwalijk gestemden en bevooroordeelden daarop hun achterdenken gronden, is toch niet vreemd...., evenmin, dat zij, met zulk vermoeden bezwaard, hunne maatregelen nemen.’
‘Toch zal men zich door de uitkomst dier maatregelen slecht beloond vinden,’ hervatte Barneveld.
‘Genoeg reeds, zoo die uitkomst ze ten minste rechtvaardigt,’ hervatte de Kanselier bedenkelijk,
‘Zij kan dat niet! Ik zwere, dat zij het niet kan!’ riep Maurits, in de grootste heftigheid.
‘Prins!.... Prins!’ sprak Leoninus zacht, bijna fluisterend. ‘Ik kan hierop geen ja zeggen; want.... de inhoud dier brieven is mij bekend.’
‘U bekend....? u....?’ riepen Maurits en Barneveld beiden, in de grootste verwondering.
‘Zooals ik zeide, Uwe Excellentie;’ hernam Leoninus rustig, alleen zich aan Maurits richtende. ‘Uit Engeland is mij de inhoud dier brieven medegedeeld.’
‘Voorwaar, gij houdt goede correspondentie met de Heeren van herwaarts over...,’ sprak Maurits, niet zonder eenigen spijt. ‘Ik zelf heb eerst dezen ochtend kennis gekregen van dit ongeval....’
‘Ik kreeg ook eerst sinds een paar uren bericht.... en waarschijnlijk met dezelfde scheepsgelegenheid!’
| |
| |
Barneveld verbeet zijn spijt, dat hij alleen niets wist; maar hij naderde den Kanselier, en vroeg hem:
‘Nu, en wat schreef men u uit Engeland.....?’
‘Verschoon mij, heer Advocaat! dat is het geheim van den Prins, die voor zijne onderdanen intercedeerde.....’
‘Neen, spreek, mijnheer de Kanselier! spreek vrij uit, wat gij weet, of wat men u heeft bericht. Ik ben mij geenerlei kwade intentie bewust, en het lust mij te verstaan, hoe men daar het kwade uit kon ziften.....’
‘Ik moet Uwe Excellentie observeeren, dat eene Prinsesse, als Koningin Elisabeth, die zelfs haren liefsten, gunstelingen geen volkomen vertrouwen schenkt, als wij aan den heere Graaf van Leycester het excempel hebben, al heel licht wantrouwen zal vatten tegen den persoon, hij moge simpel edelman zijn oft Prinselijke heer, die zich uit over haar of de haren in termen, die al vrij sterk naar klachten smaken.’
‘In trouwe, dat is zoo! ik heb mij zijdelings klachten laten ontvallen tegen sommigen mijner bloedvrienden, over de weinige vrucht van den Engelschen onderstand voor deze landen; maar ziedaar dan ook alles.....’
‘Alles, zegt gij, doorluchtige heer! oft dat weinig ware,’ viel Leoninus in. ‘Denk toch, klachten over een bondgenoot aan de tegenpartij van dien bondgenoot, of zelfs wel aan neutrale personaadjen, zijn ze niet als eene zwijgende noodiging, om....?’
Maurits maakte eene beweging van ongeduld en van gekwetse fierheid.
‘O, ik zeg niet dat dit uwe intentie ware, Graaf! ik vraag alléén, wat eene Vorstin van 't humeur der Koningin Elisabeth, daaruit kan samenrapen, en hoezeer zij er zich door gebelgd moet voelen.....?’
| |
| |
‘En juist in deze momenten, daar 't al wat gespannen zit tusschen de Majesteit van Engeland en Uwe Genade....?’ voegde Barneveld er bij.
‘Gevalt dit oevel, niet waar? en komt ons al zeer ongelegen,’ hernam Maurits, Barneveld aanziende.
‘Dat wil ik nog niet gezegd hebben, Uwe Genade!.... Gesteld, Hare Hoogheid van Engeland kreeg ietwat de angstkoortse over eenige nadere alliantie met Frankrijk, die vreeze kost heilzaam werken en haar aanzetten, om het Engelsche secours ietwat vruchtbaarder te doen zijn voor ons.’
‘Zoo zou dit ongeval nog ten leste ons ten goede komen,’ hernam Maurits glimlachende.
‘Mits conditie daar eene zeer omzichtige hand, wel ervaren in het plaatsen der woorden of 't gebruiken der expressiën, belast ware geweest die brieven te schrijven.’
‘Met gunst neen, heer Advocaat! zooveel kunstenarijen en dissimulatie over een brief? Ik schrijf recht en slechtweg, wat ik versta, begeere of denke; mogen de anderen toezien, hoe ze 't nemen....’
‘Het was ook niet de vraag, dat Uwe Excellentie zelve....’
‘Genoeg, heer van Barneveld! het is hier voor mij de vraag van geschonden recht, en ik wenschte met mijne staatswijze raadsmannen te overleggen, hoe die kwetsure te heelen, wetende, dat zoo ik zelf hierin te werk ging, naar 't bruisend bloed mij ingeeft....’
‘Voorzeker neen; dat zou ik althans Uwe Genade eerbiedig durven ontraden,’ sprak de Kanselier.
‘Neen, daar moeten op andere wijze représailles genomen worden,’ zeide Barneveld.
‘Mijne lange ervarenis heeft mij altijd geleerd, dat représailles
| |
| |
een droevig woord is, en in de daad een schakel van eene keten daartoe telkens weer zich nieuwe schakels aanvoegen, tot die ten leste voor beide partijen, een zware, een lange, een ontorsbare last wordt, die hen samen omklemt en vasthecht....’
Maurits trappelde van ongeduld; de Kanselier zweeg; Barneveld had niet naar hem geluisterd; hij had zich eene wijle in gepeinzen verdiept; nu echter hief hij het hoofd op, en sprak vast en dreigend als in zich zelf:
‘Wel op, mijn goede Graaf van Leycester! gij laat de brieven aanhouden van onzen geboren Prins van Oranje; we zullen u niet meer doen maar ook niet minder, en wij twijfelen, oft gij daarbij niet ietwat kwalijker staan zult dan deze.
‘Wat meent ge daarmee?’ vroeg Maurits.
‘Dat we simpellijk doen zullen, hetgeen men ons heeft gedaan.’
‘Geweld, heer Advocaat! tegen de correspondentie van den Algemeenen Stadhouder!’ riep de Kanselier met schrik; ‘welke roekeloosheid!’
‘Gansch geen geweld, mijne heere Kantzler! ik wete wat mij te doen staat, en sinds geruimen tijd dacht ik er op, hoe het ons nut zoude zijn achter zijne correspondentie te raken....’
‘Maar hoe zult gij 't executeeren?’
‘Laat mij geworden, heer Graaf! ik bevorder hiermede niet slechts uwe wraak, maar ook principaallijk het welzijn van den Staat....’
‘Ik bidde u, in den naam van dat welzijn, heer Advocaat! zie af van dit voornemen; het is nu reeds zóó ver gekomen, dat de goede verstandhouding tusschen Zijne Doorluchtigheid en de Staten, tusschen dezen en het grootste deel der burgerij, hangt aan een zijden draad, en ik zorge, gij gaat dien doorsnijden...: denk er toch op, hoe hatelijk, lacen! de naam der
| |
| |
Staten is geworden onder de goede ingezetenen en vrome luiden; meest allen....’
‘Tot de Reingoudsche factie getrokken door rebellische Predikanten; zekerlijk, wie zou dat niet weten?’ viel Barneveld in, ‘doch wie acht op de woelingen van 't gemeen?’
‘'t Ware juister gezegd: de gemeente, en deze dus in troeblen te laten, zonder op stijving der ruste te denken, is nooit eens regeerders zaak, veelmin ietwes te doen tot vermeerdering van dien.’
‘Maar in 't eind, die gemeente zal zich doch niet ontsteken, zoo hare Vaderen inlichting zoeken te krijgen over de handelingen van den vreemden geweldhebber, dien men redenen heeft te mistrouwen.’
‘Gesteld, onze kwade fortuin wilde, dat men ontdekte, wat men 't meest wenscht....: dit misvertrouwen vond zich gerechtvaardigd....’
‘Welnu, zoo zou daarmee veel kwaads voorkomen zijn.’
‘Dat geve ik nog niet toe, maar nog toegegeven, dat ware mogelijk, reeds dat gij de ontdekker waart, zou ondenkelijk veel kwaads doen.’
‘Ik zie niet in, waarom.’
‘Omdat gij, als de particuliere tegenstrever van Mylord Leycester, hier en ginds te Londen bekend staat.’
‘Is het mijne schuld, dat ik meestal, als de mond der Staten, het spit moet afbijten?’
‘Ik zegge daartoe niets; slechts daar is verdenking op u, dat gij scherper toebijt, dan noodig is, en zelfs dáár werkt, waar 't zachtelijk rusten voordeeliger ware.’
‘Ja, ik ben niet van hen, die de Reingoudsche factie stijven in haar bedoelen, om een vreemdeling meer gezags in handen.
| |
| |
te spelen dan hem toekomt; ik ben niet van hen, die 's lands voorrechten en vrijheden, en de welvaart van den handel eene lichte zake achten, die men wel zonder schade aan het geval van 't lot en der vreemden wispelturige inzichten prijs laten mag; ik ben niet van hen, die aan vervolgzieke predikanten het heft in handen willen geven, opdat zij, onder schijn van religie te vorderen, zich zouden moeien met de zaken van den Staat; ik ben niet van hen, die 't gemeen souverein noemen, en met dien veelhoofdigen draak, die bij veelheid van zin als zonder zinnen is, dus fijntjes verhopen te spelen, dat zij de notabelen en schranderen des lands, die van ouds af hier de wetten en vrijheden hebben gehandhaafd, het gezag uit de handen nemen, den ingeboren Prins, diens rang en rechten behoorden erkend te worden, op den achtergrond willen schuiven, zoo niet gansch daarvan berooven, en dien roof meenen over te brengen op het hoofd van een uitheemsch gezaghebber, diens onbekwaamheid slechts te gelijken is met zijn hoogmoed en eigendunk; ja, ik roeme mij dies en ben wel besloten zóó te blijven, en ik achte, dat Zijne Excellentie van Nassau, mijn heere de zoon van onzen Prins, bij deze mijne volharding niet kwalijk zal staan, en finaallijk daaraf de vruchten plukken.’
‘Hij of een ander,’ sprak de Kanselier halfluid; ‘maar het zij, gij bedoelt het goede; ei! begin dan niet met het kwade, de favorabelste uitkomst, die gij wenscht voor mijn Heer, den Grave Maurinck, zou zijn volle satisfactie, is 't niet zoo?’
Barneveld stemde zwijgend toe.
‘Die zou dan daarin bestaan, dat gij van Zijne Genade van Leycester ietwat ontdektet, dat hem ten prejudicie kon zijn. Als de gemeente het verneemt en bovenal, dat gij er de ontdekker van zijt, zal zij niets er van gelooven; anderen daarentegen zul- | |
| |
len te veel gelooven; nieuwe dissenties bij alle, die er reeds bestaan, zijn toch tot niemands voordeel, en mogen, wel zonderling in dit moment, ons ten kwade komen, zoo 't geviel, dat de nieuwe Ambassadeur kwam te arriveeren.....’
‘De nieuwe Ambassadeur?’ herhaalde Barneveld. ‘Gij spreekt met zulke zekerheid van die komst! Gij weet ook, wie er komt?’
‘Zoo mijne berichten niet falen, is 't Mylord Buckhorst, die gezonden zal worden.’
‘Gij zijt wel op de hoogte van de Engelsche zaken, heer Kanselier!’
‘Mij bevreemdt het, u niet op gelijke hoogte te zien, heer Advocaat!’ hernam Leoninus, die wel overtuigd was, dat Barneveld meer weten moest, dan hij toonen wilde en wien daarom zijne onoprechtheid te meer mishaagde, naarmate hij zelf slechts met zuivere oprechtheid te rade ging; ook, toen de Advocaat nog vroeg:
‘Gij weet dan ook, wanneer hij komt?’ hernam hij enkel:
‘Te goeder ure, zoo ik hope, en dat zou niet zijn, zoo daar al te hooge geschillen gerezen waren tusschen.....’
‘Den Graaf en onzen Stadhouder. Mij dunkt, zoo kwam hij van pas, om ze te verzoenen,’ glimlachte Barneveld.
‘Stadhouder! onze Stadhouder!’ zuchtte Maurits. ‘Heer Advocaat! eilieve, wien noemt ge dus?’
‘Die vraag, Uwe Excellentie! Wie, anders dan gij, is Stadhouder van Holland en Zeeland, Kapitein-Generaal-Admiraal van de Geuniëerde Provinciën?’
‘Ei zwijg, mijnheer Barneveld! mijne titels optellen, is mij te doen gedenken aan de krenkingen, die ik onderga. Stadhouder van Holland en West-Friesland, - hoe kan ik gelooven het te zijn, als een simpelen overste, een simpele Gouverneur van eene
| |
| |
stad, mij trotseert en weigeren durft, mij eed te doen en commissie van mij te nemen.’
‘Uwe Excellentie bedoelt den overste Sonoy....; maar wees gerust; die zal welhaast tot zijn plicht komen; wij zullen hem eene deputatie zenden, om hem tot onderwerping te brengen.’
‘Eene deputatie! een cordate inval, voorwaar, heer Advocaat!’ riep Maurits met bitterheid; ‘doch mijns bedunkens is hier geene andere deputatie noodig, of behoudens eere toe te zenden dan een paar vendelen ruiterij, ik aan 't hoofd, om dien weerspanneling tot gehoorzaamheid te dwingen.’
‘Daarvoor moge zich Uwe Vorstelijke Genade hoeden. De overste Sonoy is er de man naar, om geweld met geweld te keeren; en zoo dat geschiedde, hebben we burgerkrijg!’ sprak de Kanselier bedachtzaam.
‘In 't afwezen van Mylord Leycester! Bedenk, wellieve Graaf! wat dat zijn zou, en op wiens hoofd de schande daaraf zou nederkomen,’ voegde Barneveld er bij. ‘'t Is veel beter, door onderhandelingen dien man tot onderwerping te brengen.’
‘Maar in 't eind, breng hem dan daartoe, en zonder marren, zoo 't u gelieft, want ik...., het hoofd staat mij niet naar wachten.’
‘Mijnheer Barneveld en ik waren overééngekomen, te zamen personen van vertrouwd karakter te kiezen, om naar Medemblik te gaan, en verder de Staatszaken in Noord-Holland nauwlettend te onderzoeken....’
‘Dat is onnoodig, heer Kantzler! ik zelf zal daaraf kennis nemen aan wie mij eed doen en trouw houden, en ik zwere u, ik zal ras genoeg mijne vrienden en welgetrouwen van vijanden en tegenpartijders weten te onderkennen.’
| |
| |
‘Ik smeeke Uwe Vorstelijke Genade, zie van die intentie af! gij waagt uw dierbaren persoon en de rust van gansch West-Friesland, zoo niet van heel Holland daartoe!’ bad Leoninus.
‘Toch begrijp ik dat verlangen van Zijne Excellentie om door te tasten,’ zeide Barneveld; en, toen hij zag, dat Maurits, die altijd heen en weer liep, den rug wendde, fluisterde hij Leoninus in: ‘De vurige geest van den jongen Graaf moet occupatie hebben; eene betere distractie kan men op 't moment niet uitdenken, en daarbij, hij moet niet in den Haag zijn, als de zaken tusschen Wilkes en de Staten zich nog meer compliceeren, dat te voorzien is, na 't overgeven van ons antwoord op zijn protest.’
Maurits had intusschen zijn toer door de zaal volbracht, en nu weer tot de sprekenden genaderd, zeide hij hun ietwat haastig en bitter:
‘Het komt mij vreemd voor, mijne heeren! dat men dus lang wikt en weegt, eer men zich luid en volmondig verklaren durft omtrent het voornemen, dat ik uitte, en dat men er gevaren in schijnt te zien, van welken aard dan ook. Heb ik, in mijne kwaliteit van Stadhouder, al of niet het recht, mij met de zaken der Provincie te bemoeien? al of niet het recht, een keer naar de steden te doen? en is het al of niet mijn plicht, als Kapitein-Generaal, kennis te nemen van den toestand der sterkten en vestingen in Holland, Zeeland en West-Friesland.’
‘Dit is zoo weinig twijfelachtig, dat de Staten zelf, na de desasters in Overijsel, Uwe Excellentie daartoe hebben aangezocht,’ sprak de Advocaat.
‘Dus kan het dan ook niet vreemd gevonden worden, zoo ik het doe, en bij mij althans ligt dan niet de schuld; gesteld, ik vond weerstand en het moest tot een uiterste komen.’
| |
| |
‘Voor de uitersten hoede ons de Alwijsheid,’ sprak Leoninus. ‘Maar toch.... ja, Uwe Genade heeft gelijk: zij kan dien stap doen; zij kan hem ook laten; dit zelfs ware nog beter,’ voegde hij er bij.
‘Maar in 't eind, die stap van Zijne Excellentie is niet te verdenken, kan niet verdacht worden?’ vroeg Barneveld, Leoninus raadplegende met den blik.
‘Zij kan beproefd worden, en mogelijk tot goede uitkomst leiden....,’ antwoordde deze.
‘En die proef zal genomen worden met den kortsten!’ Al sprekende, was Maurits de deur genaderd, en riep nu: ‘Jonker Valentijn!’ en in zijne drift trad hij naar den page toe, die zich aan de deur vertoonde en die aarzelde binnen te treden. Maurits gaf hem zacht een bevel, waarop de edelknaap antwoordde:
‘Reeds in de voorzaal, Uwe Excellentie!’ daarop verwijderde hij zich schielijk.
‘Uwe Excellentie heeft iemand ten gehoore laten roepen?’ vroeg Leoninus, met de houding van iemand, die zich verwijderen wil op 't eerst bevel.
‘Eilieve, laat u dat niet versagen, Kanselier!’ Ik ontbied mijn cousin van Hohenlohe....’
‘Zoo gunt Uwe Genade mij, dat ik mij kwijte van de commissie der staten, waarmede ik tot Uwe Excellentie kwam,’ zeide Barneveld; want hoewel Hohenlo te dien tijde zeer sterk de zijde der Staten hield, en bijgevolg met Barneveld in de beste verstandhouding leefde, waren het toch geene karakters, die samenstemden: Hohenlo's overmoedige trots verdroeg zich moeilijk met de aanmatiging van den staatsman, en deze had tegen den ruwen, uittartenden toon, en de stootende manieren
| |
| |
van den vermetelen krijgsman, die zich vorsten-recht aanmatigde.
Maurits wist, dat de Advocaat zich veeltijds verwijderde als Hohenlo tot hem kwam, tenzij de omstandigheden hem tot blijven dwongen, en 't is mogelijk, dat dit niet de minste reden was van dat opontbod.
‘Gij wilt gaan, heer Advocaat?’ gij zijt doch, zoo ik meene in goede termen met mijn cousin van Hohenlo.’
‘Zeer zeker, Uwe Genade! Slechts had ik Uwe Excellentie aan te dienen, dat mijne heeren van de Algemeene Staten dezen namiddag samengeroepen zijn tot eene buitengewone zitting, en hoe het zeer wenschelijk ware, dat Uwe Genade zich mede derwaarts begaf.’
‘Ik zal er zijn, heer van Barneveld! Verheugt mij, dat het nog heden kan wezen; want morgen vertrek ik naar Noord-Holland. Ik ga Hohenlo zeggen, dat hij zich gereed houde om op te zitten met zijne ruiteren.’
‘Uwe Excellentie wil zich doch niet door den Graaf van Hohenlo laten verzellen naar Medemblik?’ vroeg Leoninus met zekere bezorgdheid.
‘Dat ben ik voornemens; ja, heer Kanselier! En waartoe die bedruktheid bij die vraag....?’
‘Omdat Uwe genade schijnt te vergeten, dat dit niet zijn kan.’
‘En waarom niet, als ik het zoo begeer.’
‘De Graaf van Hohenlo is de persoonlijke vijand van den kolonel Sonoy...., en die beiden samen te brengen....
‘Ze staan beiden onder mijne gehoorzaamheid, naar ik meene, en ik zal ze bij ordre houden.’
‘Van den Graaf van Hohenlo, uw neef en bloedmaag, is dat te onderstellen, zonderling in uw tegenwoordigheid; alleen met
| |
| |
den overste Sonoy is het ietwat anders: die heeft zich nog niet uw gehoorige genoemd, nog geene commissie van u genomen, is nog niet tot den nieuwen eed gebracht....; en ik zou niet durven verzekeren, dat uw gezag hem terug zal houden, zijn toorn jegens den heere van Hohenlo lucht te geven.’
‘In mijn bijwezen? Zou hij dus dol zijn van overmoed?’
‘Ik wete niet, heer!.... Ik weet alléén, dat, zoo er eenige hoop bestaat, dat de kolonel Sonoy, aanziende den nood der tijden gehoor zal geven aan de eischen van den zoon van dien Oranje, aan wiens vader hij met vurige verknochtheid was verhecht, die hoop in mijn gemoed tot gansche wanhoop versterft, zoo haast ik mij den Graaf van Hohenlo aan diens zijde denke, wetende, dat die twee bruske naturen elkander mijden zullen, of bij ontmoeting elkander zullen trotseeren en stooten. Het aanzien van den jeugdigen Grave Maurits zal overreden, het aanzien van de oude wederpartij zal verbitteren....’
‘De kolonel Sonoy is krijgsman en weet, dat de Graaf Hohenlo Luitenant-Generaal is van Zijne Excellentie, en in die kwaliteit noodwendig in dezen aan zijne zijde moet staan,’ hervatte Barneveld; ‘en mits hij niet geheel dien starren grijzen kop bukke..., niet zóó geheel, dat hij ook persoonlijke vijandschap overgeve, ten wille der Prinselijke Hoogheid van onzen Graaf, is 't beter, dat hij blijve wat hij is: tegenpartij; zoo weet men ten minste, wat men aan hem heeft....’
‘Heer Advocaat! 't ware mijns inziens beter, dat gij Zijner Excellentie ditmaal met anderen raad wildet dienen en tot matiging stemmen wildet, dan aanzetten, om zooveel op één worp te zetten,’ fluisterde Leoninus bijna smeekend, en luider tot Maurits: ‘Uwe Doorluchtigheid bedenke, dat het den Graaf van Leycester nieuwe stof tot klagen zal geven, als zij den Grave
| |
| |
van Hohenlo, die van Zijne Excellentie geene commissie heeft willen nemen, dus openlijk in West-Friesland dienst laat doen als haar Luitenant; dit verzwaart die versmading van den dienst des Gouverneur-Generaals, die alreede zooveel kwaads heeft gesticht...., en dat op het moment, dat er in Engeland schikkingen worden gemaakt voor de overkomst van den Graaf!’
‘Zou hij werkelijk komen?’ vroeg Maurits.
‘Om de zekerheid van ja of neen gaf ik veel!’ voegde Barneveld er bij.
‘En in onzekerheid dient men te handelen, of de terugkeer zeker ware, en geene oorzaak geven tot nieuwe grieven, waar nog de oude niet eens zijn neergelegd; dunkt u dat ook niet, heer van Barneveld?’
‘Dat ben ik zóó wel met u eens, Kanselier! dat ik, die verdacht word, raad te geven, die tot uitersten voert, reeds het mijne heb gedaan, den Grave Maurinck te Medemblik eene goede ontvangst te bereiden, eer er over 't heentrekken werd geraadpleegd.’
‘En op welke wijze denkt gij dat aan te leggen?’ vroeg Maurits.
‘Uwe Excellentie! dat is mijn geheim; gun, dat ik het voorshands beware, en te eerder, daar ik aan 't klinken der sporen en 't dreunen der voetstappen meen te verstaan, dat de Graaf van Hohenlo nadert, dat ons toch storen zou; gun mij oorlof te nemen!’
Barneveld vertrok door eene andere deur, dan die Hohenlo moest inkomen; de Kanselier wilde hem volgen, doch Maurits hield hem terug.
‘Vergeef mij, heer Kanselier! de oude raadsman van den Prins,
| |
| |
mijn vader, is nog niet ontslagen, omdat de Advocaat der Staten van Holland uit eigen wil vertrekt. Ik heb u nog eenige zaken op te dragen.’
De Kanselier boog zich met berusting, schoon de gedachte aan nieuwe lasten hem wel niet uitlokkend kon zijn. Hohenlo trad binnen.
|
|