| |
| |
| |
VIII.
Alors....on lui cria merveille.
Wij meenen niet noodig te hebben alle gangen van onzen held, stap voor stap, te volgen.
Zes weken waren er verloopen, sedert den dag, waarop de l'hôpital het eerst bij de Markiezin was ingeleid geworden, en reeds was hij gevestigd in de élégante wereld. Zijn uiterlijk zelf had een weinig gedeeld in de verandering van zijnen toestand. Zijne houding, gebukt onder vernedering en zorg, had zich opgerigt; zijn hoofd, voorheen peinzend op de borst nedergebogen, had zich opgeheven, sinds men zijne gedachten afleidde, en hem tot spreken uitlokte; en nu eerst zag men, hoe zijne oogen konden schitteren; nu eerst ontdekte men, hoe zacht eenen blos de geestdrift over die bleeke wangen verspreidde, en hoe geestig die mond wist te glimlagchen. Zijne manieren waren nooit gedwongen geweest; maar het was de losheid van hem, die zich om niemand bekommert, en die weet, dat niemand op hem let: nu was het de gepaste ongedwongenheid van den man, die zich vrijelijk beweegt, en die bij voorraad van de goedkeuring der anderen verzekerd is. Die zelfbewustheid gaf hem iets fiers en
| |
| |
beslissends. En hoe kon dat anders? Het was de arend uit de enge kooi in de ruimte gebragt. Hij zag zich gevleid, gestreeld, toegejuicht. Het is waar, daar was veel damp onder dien wierook, en de l'hôpital was te rijp van geest, om dien niet te onderkennen; maar de bewustheid van gezocht te worden, na lange verwaarloozing, moet toch op het onbuigzaamste gemoed verzachtend werken, en hij alléén, die zich geheel vrij kent van alle ijdelheid, werpe den steen op mijnen held. Niet dat hij zijne onafhankelijkheid verzaakt had; niet dat hij deel nam in den laster of in den boosaardigen spot, die het heilige aanrandt en het goede belagchelijk maakt; niet dat hij toejuichte waar hij moest veroordeelen: maar hij vond eene onschuldige poging om te behagen geene misdaad meer; hij noemde eene fijne vleijerij niet meer bedrog; hij leide iets af van zijne bitterheid; hij plooide zijne rondborstigheid tot mindere scherpte; het was niet meer de deugd van den Cynischen wijsgeer, zich stootende aan elken vorm, maar de verhevene inschikkelijkheid van den hoog beschaafden mensch, die liever zwijgt dan hekelt, en die liever glimlacht dan wondt. Zéphirine voerde de l'hôpital in den gemeenzamen kring van eenen Minister, en julius werd de hand gedrukt, met belangstelling aangehoord, naar zijn gevoelen gevraagd en onderscheiden, door denzelfden man, in wiens antichambre hij zoo vele uren achter een gewacht had, zonder éénen blik van opmerking verkregen te hebben.
Men verbeelde zich toch niet, dat julius zich onder dit alles werkelijk gelukkig gevoelde. Die lange werkeloosheid, dat omdolen in het ledige der vermaken,
| |
| |
die scheiding vooral van eene geliefde gade, zonder een bepaald tijdstip van wederzien, dat voortleven van de weldaden eener vrouw had iets kwellends, en drukkends, en pijnigends voor zijn gevoel, dat hij alleen verdroeg, omdat zijn gegeven woord hem heilig was. Mevrouw de caumartin scheen nog immer te aarzelen, eenen beslissenden stap te doen, om zijne fortuin te vestigen, hoe dringend hij haar daartoe ook aanzocht. Hij hield zich overtuigd, dat hem nu voortaan geene gelegenheid zoude ontbreken, om als regtsgeleerde te schitteren; maar de Markiezin had de pleitzaal verworpen, en zephirine had over de ernstige toga gelagchen. Hij had zich zelven kunnen helpen, hij had reeds genoeg zijnen eigenen invloed gepeild; maar hij had beloofd zijne beschermster te laten handelen, en niets gaf hem het regt, om, buiten haar, aan het bittere van zijnen valschen toestand een einde te maken.
Het was dan in eene stemming van somberheid, zoo als hem sinds lang niet had aangegrepen, dat de l'hôpital op zekeren avond bij de Markiezin eene dier huisselijke tooneelvoorstellingen bijwoonde, door haar in den smaak gebragt, en waartoe zich de bevalligste en geestrijkste vrouwen even gaarne leenden als de mannen van erkende talenten en rang. Bij het spel van Mevrouw g....en van den Markies de c....ne kon men niet wel onverschillig aanschouwer blijven, en toch had zich julius zóó zeer in zich zelven verdiept, dat zephirine, die hem meermalen had toegesproken, zonder antwoord te verkrijgen, hem eindelijk herinneren moest, dat het stuk geëindigd was.
Hij scheen haar niet te begrijpen, en slechts toen
| |
| |
zij zijnen arm nam, volgde hij haar werktuigelijk. Henri en de Baron de breteuil hadden opgemerkt, dat Mevrouw d'autaine, julius met zich voerde, zoo als men eenen slaapwandelaar of eenen blinde voortleidt. Meerdere leden van het gezelschap hadden zich gelijktijdig in de andere zalen verspreid, waar gespeeld of gesproken werd. Velen verdrongen zich rondom de kanapé van de vrouw des huizes. Er werd veel geschertst, veel gepraat, en dat duurde zoo eenige minuten voort. Op ééns stormt julius de zaal, in sterke gemoedsbeweging, binnen. Hij dringt door de mannen heen, die voor hem plaats maken; hij schuift de vrouwen ter zijde, die zich ergeren en hem uitlagchen. Hij nadert Mevrouw de caumartin. Zij ziet hem aan, en verschrikt over de uitdrukking van zijn gelaat. Zijne lippen beven, zijn voorhoofd gloeit, zijne oogen vonkelen, zijne wenkbraauwen trekken zich zamen, en de kalmte zelfs, waartoe hij zich inspant, is het sterkste bewijs van eene vlammende drift.
‘Kunt gij die menschen niet verwijderen? ik moet u spreken!’ zegt hij zacht tot de Markiezin; maar elk heeft den zin dier woorden geraden uit zijne blikken. Mevrouw de caumartin was in de hoogste verlegenheid. Eene, zoo weinig passende, uitbarsting van gevoeligheid, eene zoo groote versmading van de ijzeren welvoegelijkheid, had zij zich van julius niet meer kunnen voorstellen. Zij gevoelde, dat hij verloren moest zijn in de oogen dier menschen, die hem met brandende nieuwsgierigheid aanstaarden, en die zij begreep, dat besloten hadden, niet heen te gaan, en die zij wist zonder ergernis niet te kunnen verwijderen.
| |
| |
Dat was een oogenblik van vreesselijke spanning; want de l'hôpital scheen het geduld te verliezen, en op het punt van zijn verzoek luide te herhalen. Daar stond nog meer op het spel dan de fortuin van de l'hôpital: maria's goede naam en hare stelling in de wereld. Daar trad langzaam en rustig, met den glimlach op de lippen, leunende op den arm van een' man, die onder allen den geachtsten naam voerde, zephirine d'autaine, de zaal binnen. Daar was iets van de slang in haar schoon blaauw vrouwenoog. Zij scheen julius niet te zien. - Zij voegde zich bij eene vrouw, die zij zelden sprak. - ‘Men verveelt zich hier somtijds,’ zeide zij, vrij luid, ‘ik heb mijn rijtuig gevraagd.’ Die vrouw begreep, dat zij niet blijven kon, waar de Barones zich verveelde. De man, welke die vrouw geleiden zoude, zat digt bij de Markiezin. Hij nam plotseling zijn afscheid. Een tweede volgde dit voorbeeld. De anderen begrepen, dat er iets was voorgevallen, waarom men niet meer bij Mevrouw de caumartin vertoeven kon. En binnen weinige minuten was de zaal ledig, volstrekt ledig; slechts de Baron de breteuil bleef. Hij zag maria treurig aan. ‘Houdt zéphirine nog terug! daar moet iets gebeurd zijn,’ riep zij, met snelle tegenwoordigheid van geest. Eerst toen de Baron henen was, borst zij in tranen uit. Die vrouw, die behoefte had aan de bewondering der menschen, zag zich van de menschen verlaten!
Hare tranen waren een verwijt voor julius.
‘Hoor mij, Mevrouw!’ sprak hij, met zachtheid hare hand nemende, ‘ik wil u niet beschuldigen, ik wil niet ijlhoofdig zijn, maar hoor mij!’
| |
| |
‘Ik geloof, dat ik alles weet. Wij zijn beiden verloren!’
‘Verloren! ja, zóó noemt men dat in uwe taal; wees gerust! die lieden zullen bij u terug komen; maar de schande, de verachting, het ongeluk, dat eene enkele logen op mijn hoofd doet nederdalen, en waarin ik anderen heb medegesleept, neen, dát is niet meer te herstellen!’
‘Wat is er gebeurd met zephirine?’
‘Ik besef thans eerst regt het schandelijke van ons bedrog, nu zij zich daarin verstrikt heeft. Ik wil niet denken, dat dit uw doel was, Mevrouw! dat bedrog is thans bekend.’
‘Dat wil zeggen?’
‘Zephirine weet, dat ik gehuwd ben.’
‘Onvoorzigtige! nu verklaar ik mij alles! zij kent mij als medepligtige, zij heeft zich willen wreken. Waartoe die overijling?’
‘Het was geene overijling. Zij moest het weten. De Barones, die mijne somberheid van dezen avond op hare wijze uitlegde, forceerde een tête à tête. Zij wilde volstrekt weten, wat mij deerde. Ik zeide haar, dat ik die lange ledigheid moede was. Edelmoedig wilde zij er een eind aan maken. Zij deed mij een voorstel, dat...., ach, maria! het noodzaakte mij tot de verklaring, die mij schaamrood deed staan van zelfverachting voor de vrouw, die ik, onwillens, misleid had.’
‘Heeft zephirine liefde voor u opgevat? heeft zij het u gezegd?’ riep de Markiezin driftig uit, en bijna met eenen glimp van genoegen. ‘Dán is er nog niets verloren!’
| |
| |
‘Hoe! de rust van een' mensch! Een ongelukkige hartstogt!’
‘Herstel u, eene vrouw als deze gevoelt niet zoo diep. Hare ijdelheid moge gewond zijn, haar hart is het niet. En nu het verdere?’
‘Het verdere? o! dit slaat mij juist geheel ter neder. Gij kunt gelijk hebben, die vrouw denkt laag. Zelfs toen zij mijne betrekking kende, is zij niet terug geschrikt voor hetgeen zij liefde noemde! Zij heeft zich zelve van den laster bediend, om mij over te halen. Want ik wil nog gelooven, dat zij gelasterd heeft. En toch! o mijn God! er is schijn van waarheid! zij heeft gezien....’
‘Dat wordt ingewikkeld, wees duidelijk, opdat ik u begrijpe!’
En hij vervolgde zacht en snel, en met bevende lippen:
‘De Barones heeft mijne echtgenoot gezien met henri; zij heeft haar naauwkeurig beschreven; zij heeft het gewaagd, mijne loïse te noemen eene......neen! neen! dat woord wil niet over mijne tong. Het was niet noodig, zeide zij, dat ik eene vrouw trouw bleef, die mij vergat! O wee mij, wee mij! ik heb het eerste voorbeeld gegeven! Zou het te verwonderen zijn, dat het bedrog zijnen pleger strafte!’
‘Goede Hemel! dat is een lomp verzinsel; zephirine valt mij uit de hand. Ik kan toch niet denken, dat de Baron zijnen neef heeft ingewijd! dat zou eene fout zijn....’
‘En hebt gij dan niet opgemerkt, dat henri in den laatsten tijd de Barones verwaarloosd, en dat hij haar weinig gezocht heeft?’
| |
| |
‘Dat is waar, ik moet opheldering hebben.’ Zij schelde. - ‘Is Mijnheer de breteuil nog dáár?’ - ‘De Baron sprak nog zoo even met Mevrouw d'autaine.’ - ‘Verzoek hem hier te komen.’
De edelman trad spoedig binnen. Hij leidde zephirine bij de hand. Henri volgde hen.
‘Mevrouw d'autaine is buiten zich zelve van verwondering over het zotte misverstand, dat al die lieden heeft doen vlugten. Zij wenscht de eerste te zijn, die terugkeert.’ Zoo sprak de Baron en wenkte henri en julius naar eene andere zijde der zaal.
En Mevrouw d'autaine naderde met eenen glimlach. En Mevrouw de caumartin stond op met eenen glimlach. En die beide vrouwen omhelsden elkander. Zij, die elkander zóó haatten, hadden dit elkander nooit anders gezegd dan door eenen glimlach. Twee vrouwen uit de middeleeuwen zouden elkander met gif of dolk vervolgd hebben, of hadden, om den voorrang, dappere ridders in het strijdperk gestuwd! En dan loochene men nog, dat de beschaving de menschen niet zachter maakt! Ook beter? De l'hôpital kon een gebaar van hooge verwondering niet weêrhouden. Hij ware, bij het zien van zéphirine, zeker spoedig weggevloden, zoo niet, hetgeen volgen konde, hem het sterkste belang had ingeboezemd. Ook luisterde hij met inspanning.
‘Mijne lieve Vriendin,’ begon Mevrouw de caumartin, ‘gij hebt u gevoelig getoond over een klein geheim, even alsof eene onschuldige intrigue niet het zout der zamenleving ware, en aan het eentoonige van het leven nog iets belangrijks gave. Toch is het natuurlijk, dat
| |
| |
gij u een weinigje hebt willen wreken op mij, die zonder u een' draad heb vastgeknoopt, waarin gij verward werd: dat is te begrijpen, dat is toe te geven; maar dat gij het zoo onhandig hebt aangevat, vergeef mij, Lieve! dat was u en mij onberaden in de weegschaal stellen!’
De Barones moest nu toch de oogen verlegen nederslaan.
‘Want luister, Mevrouw!’ vervolgde de Markiezin, ‘gesteld eens, dat het u gelukt is, die lieden van mij te verwijderen: dát geeft opspraak in al de salons; dát is morgen het groote nieuws van Parijs; dát verrukt duizende ledige hoofden; dát is eene prooi, waaraan allen zich zullen verzadigen. Maar tevens zal men naar de reden van onze oneenigheid gissen; twijfel daar niet aan; dát zal ook een onderwerp van vurige navorschingen zijn: gij hebt ook uwe vijandinnen. En als het nu eens morgen de dag ware, waarop ik mij had voorgesteld den knoop te ontwikkelen; als ik nog eenmaal die menschen hier henen lokte; en als ik dan onzen goeden julius, dien gij tot uwe schaduw gemaakt hebt, dien gij overal hebt ingeleid, dien allen uwen minnaar noemen, aan al die verzamelde lieden voorstelde als een' gehuwd man, en hem verraste met het gezigt van zijne lieftallige vrouw, die niemand kent en die gij ook niet vóór dezen avond gekend hebt, wat dunkt u? zal men dan ook verbindingen maken tusschen uw tête à tête met julius, zijne gemoedsbeweging en onze plotselinge vriendschapsbreuk?’
‘En wilt gij dat werkelijk doen,’ vroeg de Barones met onrust; ‘maar dan werpt gij hem tegelijk omver: hij is immers nog niet gevestigd?’
| |
| |
‘Gij kunt dat alles voorkomen! Wilt gij de hand reiken? wilt gij aan de verdienste eener goede daad deel hebben? wilt gij het dubbel voordeel aangrijpen, om eene zwakheid te verhelen en bewondering te verdienen? wilt gij dit, zephirine?’
‘Maar, Mevrouw! gij hebt ons allen bedrogen, zal men u dat vergeven?’
‘Konde ik dan anders? zoudt gij een geheel huisgezin in uw gevolg genomen hebben?’
‘Zeker niet.’
‘Konde ik een' man van de derde verdieping uit de straat Tournon in mijn salon toelaten?’
‘Onmogelijk!’
‘En toch moest hij voortgeholpen worden.’
‘Waarom stelt gij zoo veel belang juist in dezen jongen man?’
‘Herinnert gij u mijn reisje naar Appenzell, eenige jaren na mijn huwelijk?’
‘Dat moet reeds zeven jaren geleden zijn, Lieve! ik was toen nog op de kostschool.’
‘Toch moet gij weten, dat men in Parijs lang gesproken heeft....’
‘Over uwen moed in het beklimmen der bergen, en over den jongeling, die u zoo heldhaftig het leven redde, en dien gij niet kent, en die nooit wedergevonden werd.’
‘Welnu! zephirine, die jongeling is gevonden.’
‘De l'hôpital!’ -
‘Hij zelf. En meent gij, dat ik nu niet ook iets voor hem doen wil, nadat hij zóó veel voor mij gewaagd heeft? En meent gij, dat ik niet liever al mijne
| |
| |
vrienden zoude opofferen, om dezen éénen niet in den steek te laten? En meent gij, dat ik u niet eeuwig dankbaar zal zijn, zoo gij mij helpen wilt?’
De Barones was werkelijk getroffen.
‘Maria! ik geloof, dat wij elkander te lang miskend hebben, gij hebt zoo moeten handelen; mijn plan was ook goed, want waarlijk, ik wilde hem huwen: men vindt niet meer zulke mannen in onze salons.’
‘Het is dus afgesproken, dat gij mijne bondgenoote zijt, en dat wij elkander voortaan beminnen zullen. Morgen spreken wij verder.’ En opstaande, wenkte zij henri om haar te geleiden. In het heengaan wendde zij zich lagchende tot julius.
‘Ik mogt immers wel een weinigje met u schertsen, Mijnheer de l'hôpital?’
Julius stond als verbijsterd. Hij wist hier niet meer gelaat en masker van elkander te onderscheiden. ‘Hemel! deze menschen’ riep hij luid, als ware hij alléén geweest, ‘zijn zelfs valsch in hunne hartstogten. Hunne liefde kost hun geen zucht, hun haat geen' enkelen rimpel.’ De Baron en Mevrouw de caumartin glimlachten. - ‘En toch moet ik u verzoeken, mij nog twee dagen te volgen,’ sprak de laatste.
‘Twee dagen! dat zij zoo, Mevrouw! maar langer niet, om Gods wil niet (langer kan ik het in uwe wereld niet uithouden).’
En ijlings ging hij van dààr.
Terwijl de beide vrouwen vrede maakten was er ook een woord gewisseld tusschen de mannen. De driftige vragen van de l'hôpital naar zijne betrekking met eene jonge, blonde vrouw, die men met, hem had
| |
| |
zien rijden, werden door henri met een schaterend gelach beantwoord. Toen de Baron echter op ernst aandrong, zeide hij:
‘Mijn hemel? waartoe dan toch die eeuwige argwaan? Dat zelfde heeft zephirine mij reeds vóór zes weken gevraagd. Verbeeld u, ik rijd voorbij St. Roch, ik weet niet welken heilige men aangebeden had; maar de mis was geëindigd, de vromen verspreidden zich onder de liefelijke besprenging eener regenbui, die zoo kwaad niet was, om de dompige wierooklucht af te koelen. Onder allen valt mijn oog op eene jonge vrouw, eenzaam, schuchter naar eene schuilplaats omziende. Die jonge vrouw was belangwekkend, en fatsoenlijk, en ernstig genoeg, om haar eene beleefdheid te kunnen bewijzen; ik deed wat alléén een mylord niet zoude gedaan hebben, ik bood haar eene plaats in mijne britschka aan; zij aarzelde, maar een blik op de morsige trottoirs haalde haar over; ik bragt haar te huis, rue Tournon, ik weet niet regt meer welk nommer; ik meende binnen te gaan; doch bij de deur werd ik, met veel beleefdheid, afgewezen; mijne Schoone schaamde zich misschien hare verdieping, en ik ging terug met de zalige zelfvoldoening, van twee fijne voetjes droog gehouden te hebben: ziedaar de gansche geschiedenis! het was slechts mijn ongeluk, dat zephirine mij gezien had. Ik heb veel moeten hooren.’
‘Vergeving, Mijnheer! mijn mistrouwen, mijne belangstelling, mijne dwaasheid!....die vrouw was mijne vrouw!’
‘Uwe vrouw? ik maak u mijn compliment over de keuze. Gij zijt achtenswaardiger dan ik dacht: gij hebt u dan wel spoedig een huisgezin geimproviseerd!’
Toen wenkte de Barones, en alles was gezegd. |
|