| |
| |
| |
Het blijspel van de Markiezin de Caumartin.
| |
| |
Het blijspel van de Markiezin de Caumartin.
I.
Ton nom etait de ceux, qu'on craint et qu'on révère.
Alleen en te voet kwam een jongman een pad langs, ter zijde van de breede middelbaan in het Bois de Bologne, die trotsche, laatdunkende, aristocratische wandelplaats! want slechts voor den grooten aristocraat onzer eeuw: den rijkdom, heeft zij haren glimlach over; de andere magten: den adel, de schoonheid, het genie, erkent zij eerst dan, wanneer zij door rijkdom worden opgeluisterd. Het is alsof zij het liefst hare lommer schenkt aan dengenen, die in zijn wèl-overdekt rijtuig deze het minst behoeft; zij breidt het gereedst hare effene paden uit voor hem, die ze vertrapt met vurige kleppers van zuiver Engelsch ras: en het liefst ziet zij op hare donzige grasperken den verfijnden schitterglans der eeuw, en de gewettigde barbaarschheid van deze: het tweegevecht.
| |
| |
En toch was daar mijn jongman, - te voet, want hij had geen rijtuig, - alleen, want hij had geene afspraak voor een duël; - toch wandelde hij daar op een uur, dat der mode uitsluitend toebehoort, den tijd, waarop de zon van den schoonen zomerdag ten avond neigde.
Mijn jongman was niet schoon; bevallig kon niemand hem noemen: en toch was er iets treffends in zijne diepgebukte, peinzende houding, - en als hij zijn hoofd ophief, dan lag er in geheel dat gelaat iets oorspronkelijks, iets dat den zelfdenker kenmerkte, en dan zetelde er op dat voorhoofd, nevens groeven en voren van smart of zorg, eene vastheid, die zeide: ‘ik wil mij zelven behooren!’ En dan sprak er uit die donker bruine oogen, die voorzeker eenmaal geschitterd hadden, hoe dof ze ook nu stonden, iets edels en iets schranders, dat op achting aanspraak maakte; want zijne trekken vormden een dier miskende gezigten, wier diepe ernst stugge norschheid heet, en die men zoo ligt van stompzinnigheid verdenkt, omdat ze niets bewegelijks noch geestigs hebben. Eenzaam, te midden van die schitterende, schaterende, gonzende, spottende menigte, bewoog hij zich, met eene vrijheid, als ware er niemand om hem geweest. Tegen eenen boom geleund, scheen hij in zijn zakboekje iets aan te teekenen. Maar juist toen naderde hem, stapvoets, ondanks het ongeduld der snuivende rossen, eene smaakvolle, sierlijke calèche. Al hadden de rijke tuigen, de trotsche wapens, het breede borduursel der livereijen, niet van den hoogen rang des bezitters getuigd, dan werd dit toch bewezen door de aanmatiging van den koetsier, die onwrikbaar
| |
| |
het middelpad hield, en door de drift, waarmede zelfs fashionables en dandy's hunne fijne rijpaarden of ligte tilbury's ter zijde rukten. Geen wonder, het was voor de schoonheid, den rang en den rijkdom in één wezen verpersoonlijkt, dat die lieden zich bogen. In dit rijtuig zat, in eene bijna liggende houding, de Barones zéphirine d'autaine. Zij was eene dier bevallige blondines, gelijk Noord-Nederland ze bij honderden oplevert, weinig sprekend, maar veel zacht schoon; veel blozend inkarnaat, veel schitterend wit. Maar in haren kring was die teedere, zwakke, blaauwoogige schoonheid iets zeer éénigs; met hare natuurlijke tinten had zij al de kunsttinten harer gezusters verduisterd. Een zeer tenger jongeling, die, ondanks zijne groote jeugd, het geheim bezat, om den mannelijken tooi van den roi-gentilhomme na te bootsen, zat tegenover de barones met dat mengsel van gemaakte onachtzaamheid en aanmatiging in houding en gebaren, dat zijn' stand en ouderdom teekende.
Eindelijk was er nog een heer in dat rijtuig: een levendig, doordringend oog, scherpe trekken, zilveren haren, iets innemend vriendelijks, bij veel deftigs, ziedaar den Baron de breteuil, oom van den jongeren geleider der Dame, met wien deze, op dit oogenblik, in eenen spelenden twist scheen gewikkeld te zijn; want zij voegde hem iets toe met een allerliefst pruilend glimlachje, en hij scheen een antwoord te geven, dat haar in eene ligte verwarring bragt, daar zij zich van hem afwendde, en over de bonte menigte het oog liet heendwalen.
Zij had onzen wandelaar ontdekt; want met haar
| |
| |
bouquet even naar hem heen wijzende, begon zij, als om op een ander onderwerp te komen: - ‘Och, henri! zie toch, zeker een duëllist, die zich in het uur vergist heeft, en, al wachtende, zijn grafschrift stelt.’
Henri nam zijn lorgnet: ‘Vergeving, zephirine! duizend andere gissingen zijn waarschijnlijker; veeleer is het een bedelaar, een straatroover, een gevallen dagbladschrijver, een professeur de langues, of een alchimist. Een duëllist kleedt zich nooit zoo haveloos, om het laatste bedrijf te spelen; men is altijd rijk genoeg, om voor een tweegevecht een' goeden rok aan te trekken.’
‘Henri heeft gelijk,’ merkte de Baron aan, ‘die man heeft meer van een' geleerde, een' schilder, een' peinzenden dichter.’
‘Dan is hij zeker een ultra-klassiek,’ viel henri in, ‘dien zijne Muze billijkerwijze met een versleten pak straft. - Duizendmaal is die plunje versteld, scheuren zelfs zouden nog fatsoenlijker staan,’ voegde hij er bij, terwijl hij met zijn lorgnet al de détails der kleeding scheen op te nemen.
‘Gij doet mij lagchen, henri! maar waarlijk, met uw onafgebroken lorgneren wordt gij lomp, te lomp zelfs jegens een' bedelaar,’ zeide Mevrouw d'autaine, eenigzins scherp.
‘Hij heeft u opgemerkt, Mijnheer!’ voegde de oude Baron er met ernst bij, ‘gij moet u bij hem verontschuldigen; die man kan beter zijn dan de rok, dien hij draagt. En dat is eene achtenswaardige zeldzaamheid in Parijs.’
‘Als zephirine hem in hare bescherming neemt, als Mijnheer de breteuil haar ondersteunt, dan moet
| |
| |
ik eindigen met te gehoorzamen,’ hernam henri, half beleedigd, half schertsende. ‘Halt, pierre!’ De calèche hield stil, en luchtig wegspringende, had de jongeling reeds één' voet op de neêrgeslagene trede.
‘Wat wilt gij?’ vroegen de oom en de jonge vrouw te gelijk.
‘Den man aanspreken. Ik wil weten wie het is, die het geheim gevonden heeft, om er als een lazaroni uit te zien, en een kwartier lang de aandacht bezig te houden van de schoonste vrouw uit den Faubourg St. Germain; van den achtenswaardigsten legitimist, en van den dolsten fashionable der hoofdstad.’
En als een regte salon-held, die slechts een' toehoorder noodig heeft, om een gesprek te beginnen, liep hij regtstreeks op het voorwerp van zijne nieuwsgierigheid toe; deze, de onbescheidene blikken moede, zóó, van uit de hoogte, op hem gerigt, keerde zich om, toen hij naderde.
‘Charles! charles! vind ik u hier, alleen en te voet, terwijl de schoone elmé u wacht; zij zal woedend zijn: wat wilt gij, dat ik haar zeggen zal?’
De onbekende zag om.
‘Mijnheer! gij vergist u, ik heet niet charles.’
‘O, duizendmaal vergiffenis! maar inderdaad, die sprekende gelijkheid, die beminnelijke onachtzaamheid, die mijn vriend opzettelijk in zijne kleeding aan den dag legt, die houding, dat alles moest tot de vergissing medewerken. Gij zult opgemerkt hebben, Mijnheer! dat wij u sterk hebben aangezien, dat wij u zelfs hebben toegewenkt?’
‘Het eerste is mij niet ontgaan, Mijnheer! Ik kan
| |
| |
niet denken, dat gij mij verder iets te zeggen hebt,’ en zich buigende wilde hij voortgaan.
‘Veel, zeer veel, Mijnheer! luister nog een oogenblik. Ik zoude onbegrijpelijk veel verpligting aan u hebben, zoo ik weten mogt, wie dan toch zoo op mijn' vriend charles gelijkt: ik ben roger henri, Markies de T.’
‘Welnu, Markies! en mijn naam is julius de l'hôpital, regtsgeleerde.’
‘De l'hôpital! een merkwaardige naam, inderdaad! misschien een naneef van den grooten kanselier?’
‘Het is mogelijk, Mijnheer! Er bestaat ten minste tusschen ons één punt van overeenkomst.’ En zonder een antwoord af te wachten, vlood hij henen, als de schichtige wilde, die voor het eerst eenen Europeaan ziet.
‘Die man kent evenmin onze tegenwoordige wereld, als wijlen zijn overgrootvader,’ mompelde henri; ‘l'hôpital! hm, hm! een naam van slechte beteekenis in deze dagen. Waar zal deze l'hôpital een' Kardinaal de grammont en eene Hertogin van berry vinden, die hem beschermen?’ |
|